Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
Leyden ontzet, in 1574. Dichterlijk Verhaal. Door A. van der Hoop, jr. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. 1833 In gr. 8vo. XIV, 86 Bl. f 2 - :
Hou op, mijn goede vriend, hou op!
Halt ein! cessez! piano! stop!
Zoo roept vader bilderdijk een' zijner vrienden toe, wiens huwelijkskoets te rijk gezegend werd, en zoo meenen wij den Heer van der hoop te mogen toeroepen, die zijnen letterakker met al te veel voortvarendheid beploegt. Naauwelijks hadden wij zijnen willem tell uit de hand gelegd, en schepten adem na de voleindigde lezing van dien bundel, of ons oog werd getrokken door breede aanplakbiljetten, die wij aan poorten en muren gehecht zagen, en waarop met ongemeen groote letters te lezen stond - even gelijk een troep paardrijders of koorddansers zijne vertooningen aankondigt - dat het dichtstuk Leyden ontzet van den Heer van der hoop was in 't licht verschenen, met eene Opdragt aan Zijne Majesteit den Koning aan 't hoofd, Wij ontveinzen niet, dat dit hier te lande ongewone schouwspel een' onaangenamen indruk op ons maakte, en ons de markt te Brussel voor den geest riep, waar wij bijna geheele gebouwen met dergelijke weidsche boekaankondigingen, op papier van alle kleuren gedrukt, beplakt gezien hebben; - eene opzigtelijke vertooning, ten eenemale in strijd met de meerdere zedigheid en bescheidenheid, die tot heden de kenmerken van onzen landaard, gelijk van onze meest geachte Dichters en Schrijvers, zijn, en, hopen wij, steeds zullen blijven. Deze alzoo op eene Belgische wijze aangekondigde bundel ligt ter beoordeeling voor ons, en wij vangen de taak aan, om onzen Lezeren weder verslag te doen van dit nieuwe voortbrengsel van den Heer van der hoop. De Dichter noemt zijn stuk een Verhaal. Wij willen over den naam niet twisten, ofschoon het ons voorkomt, dat het juister geweest ware, indien hij zijn tegenwoordig werk, even als zijne vroegere bundels, Tafereelen had getiteld. Althans wij vinden hier drie afzonderlijke stukken, de Volharding, de Onzekerheid en het Ontzet genaamd, waarvan ieder te veel op zichzelv' staat, om gezamenlijk als een doorloopend verhaal te kunnen beschouwd worden. - Zoo als gewoonlijk, spreekt de Dichter ook nu weder in zijn Voorberigt van den | |
[pagina 662]
| |
vorm zijns arbeids. Hij zegt, dat deze verschilt van dien des Lierzangs van de lannoy en van dien des Treurspels van van merken. Niets is natuurlijker, want zijn gedicht is noch een Lierzang noch een Treurspel. Hij zegt alverder, dat men dien vorm niet met die dichtsoort moet verwarren, welke men gewoon is descriptive poëzij te noemen, noch dien moet rangschikken tot de Legende, door van lennep bij ons ingevoerd. (Men ziet, dat de Dichter zelf hier den vorm en de dichtsoort op eene wonderlijke wijze verwart.) Wat de descriptive poëzij betreft, wij stemmen hem volkomen toe, dat men zijnen arbeid niet tot die dichtsoort moet betrekken; althans wij bezitten stukken in dat genre, waarbij het zijne te zeer afsteken zou. Maar dat zijn gedicht hemelschbreed verscheiden is (gelijk hij zegt) van de Legende van van lennep, kunnen wij minder toestemmen. Integendeel, het gelijkt daaraan op vele plaatsen, en in vorm en in behandeling, zoodanig, dat het vermoeden bij ons oprijst, of niet de Dichter door dit voorwendsel de blaam van navolging van zich tracht af te wenden en ons knollen voor citroenen zoekt te verkoopen. - ‘Misschien (vervolgt hij) behoort mijn Gedicht tot dat genre, hetgeen de Engelschen narritive poetry heeten;’ en daarmede kunnen wij vrede hebben; vooreerst, omdat de Legende van den Heer van lennep ook daartoe behoort, en de Engelschen in 't algemeen zeer ruim met die benaming zijn; en ten andere, omdat de Heer van der hoop, zoo als meer onzer jongere Dichters, veelal bij de Engelschen ter schole gaat, en zijne aldaar geleerde les zeer goed weet te onthouden.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 663]
| |
Niettemin echter is zijn voor ons liggende bundel bijzonder schraal uitgevallen, en merkelijk armer aan schoonheden, dan die onder den titel van willem tell. Het is kennelijk een ligt en los opgeslagen stukje, dat, behalve het doorgaans vlug en vloeijend rijm, zeer weinige waarde heeft. De teekening van het toilet van magdalena moons op bladz. 13 en volg. is, zoo wel als die van valdez op bladz. 21 en volg., geheel naar scott gemodelleerd. Daarentegen echter heeft hier de edele van der werf weinig gelijkenis met dien van hooft. Behalve dat deze den waardigen Burgemeester niet geschilderd heeft als een opvliegend en onbeschaafd man, die eene maagd, zoo edel als een koningin, onheusch zou bejegenen, en, in drift en woede ontsteken, haar, als welkomgroet, wat voert u hier? zou afvragen, zoo heeft ook onze Geschiedschrijver geen karikatuur van den trouwen burgervader gemaakt, door hem, bij herhaling, spreekwoorden in den mond te leggen, gelijk onze Dichter doet; als op bladz. 6:
Wanneer de vooglaar 't zoetste fluit,
Dan is hij 't meest op vangen uit.
of op bladz. 9:
De tijd, mijn vriend! zal rozen baren!
Na regen komt de zonneschijn.
waarop douza, om niet onder te doen, nog onmiddellijk dit derde laat volgen:
En na de nacht verschijnt de morgen.
Wijders is het ons zeer duister gebleven, welke hoop | |
[pagina 664]
| |
magdalena moons op het voor drie dagen uitstellen van den storm vestigde, of het zou die moeten geweest zijn, dat de uitgehongerde stad zich toch binnen dien tijd aan de bekende genade van den Spanjaard zou moeten overgeven! Misschien echter verhoogt juist dit duistere de waarde der voorstelling, en geeft den Lezer gelegenheid, om de Devinations-Gabe in oefening te brengen, hetgeen door den Heer schull op bladz. 210 van het IIde deel van zijn Tijdschrift in goeden ernst wordt aangeprezen! De inleiding tot den tweeden zang deed ons op meerdere schoonheden hopen; maar al spoedig vonden wij niets, dan het los en weelderig gerijm van den voorgaanden zang, weder. De doode vrouw, die met haren zuigeling aan de deur zit of staat, is meer afgrijselijk dan natuurlijk. Ook in den derden zang (die alweder niet boven de vorigen uitmunt) is de schildering van de verminkte Watergeuzen meer afschuwelijk dan dichterlijk. Dergelijke te sterk gekleurde tafereelen duiden wederom de zucht tot navolging - en wel hier van een' jules janin, een' victor hugo, een' casimir delavigne en andere meesters der nieuwere Fransche school - kennelijk aan; maar de voorstelling is te naakt en de verwen zijn te hard, om een' gekuischten smaak te kunnen behagen. De afwisseling der versmaten is ook, vooral in dezen laatsten zang, meer willekeurig dan oordeelkundig; en in één woord - wij zeggen het met leedwezen - de tegenwoordige bundel heeft ons veel minder dan de laatstvoorgaande van onzen Dichter willen bevallen. Met genoegen echter hebben wij opgemerkt, dat de Heer van der hoop zich eenige onzer vroegere aanwijzingen ten nutte gemaakt heeft, en dat hij van zijne onmatige zucht tot het smeden van uitgesponnen en vreemdsoortige koppelwoorden schijnt te genezen. 't Is er nogtans verre van daan, dat hij niet bij voortduring omzigtig zou moeten zijn in het schoppen van zaamgestelde woorden: roemkleinood, staalgeklik en dergelijke zijn niet aanprijzenswaardig. Evenmin is zijne wijze van zeggen altijd boven bedenking verheven. Van den regter Rijn-oever mag het bij voorb. niet heeten:
Ter regter hand van 't kabblen van den Rhijn,
en lokkig git voor zwarte lokken is, ten beste genomen, zeer gewaagd. Ook ten aanzien van vergelijkingen, hetzij vlug- | |
[pagina 665]
| |
tige of meer uitgewerkte, is vooral juistheid noodig. Wij twijfelen, of de volgende, bij voorb., (bl. 61) aan dat vereischte wel in allen deele voldoet:
Dan zal dees doek met breed gewuif
U tegenwaaijen als een duif.
Wij laten het breed gewuif in zijne waarde, en willen alleen den Dichter doen opmerken, dat, gelijk doeken niet vliegen als duiven, zoo ook duiven niet waaijen als doeken. Meerder - veel meerder aanmerkingen, die wij al lezende opgeteekend hebben, zouden wij hier kunnen bijvoegen. Bij voorb., dat van der werf eene dwaasheid zegt, als hij, op bladz. 49, den muitenden burgers zijn zwoegend lijf tot voedsel wil overgeven, als het eenige, wat hem tot voedsel overschiet; en dat valdez, op bladz. 26, niet verstandiger spreekt, als hij zegt, dat hij zijn' voetstap op schans en muur zal drukken, al moest hij Leydens stedewal aan 't vonklend stargewelf ontrukken. Doch dergelijke overdrevene uitroepen en zoo vele platprozaïsche regels, als wij er tegen over stellen konden, zouden wij den Dichter niet ten duurste willen aanrekenen, indien hij deze slechts door daar tegen opwegende en hem toebehoorende schoonheden had vergoed. De Heer van der hoop heeft, als gewoonlijk, eene Opdragt voor zijnen bundel geplaatst. Wij schijnen tot de eeuw der Opdragten terug te keeren, en onze jonge Poëten er zich wèl bij te bevinden! Zelfs de Heer de thouars heeft, volgens berigt der Dagbladen, voor zijne Opdragt aan den Koning van Pruissen, eene kostbare gouden medalje van dien Vorst ontvangen, en een' beleefden brief daarenboven, waarin de Monarch aan den Marquis verzekert, dat zijne navolging van körner's Treurspel zriny uitmuntend is. Waarlijk, dat is zeer vleijend, ook schoon wij wenschen zouden, de vrijheid te mogen nemen, van met zijne Pruissische Majesteit, misschien wel inzonderheid aangetrokken door de Germaansche kleur der overzetting, eenigermate in kunstoordeel te verschillen. Wat daarvan zij, de Heer van der hoop heeft, gelijk wij boven zagen, zijnen tegenwoordigen bundel aan onzen geëerbiedigden Koning toegewijd, en daarom vooral hadden wij wel gewenscht, dat zijn gedicht fraaijer uitgevallen ware. De Opdragt zelve is echter op verre na niet het minste van den bundel, ofschoon | |
[pagina 666]
| |
zij ook ontsierd wordt door dubbelzinnigheden, als, bij voorb., in dezen regel:
De Koningrij, die God met macht bekleedde.
waarmede de Dichter meent, die door God met magt bekleed werd, doch waaruit men ook het omgekeerde zou kunnen verstaan. Dit echter over het hoofd ziende, moeten wij toch den Heere van der hoop in bedenking geven, of zijn toon niet wat al te gemeenzaam, ja oneerbiedig wordt, als hij tegen den Koning zegt:
Ga, Willem! voort op de ingeslagen wegen.
Zoodanig spreekt men zijn' minderen, of ten hoogste zijn' gelijken aan, hem daarbij welwillend en goedkeurend op den schouder tikkende. Wij willen ons verslag niet eindigen, zonder bij deze gelegenheid de opmerking te maken, dat er sedert eenigen tijd een poëtische revolutiegeest bij ons schijnt te willen ontstaan. Dank zij den Hemel, dat het slechts een poëtische is! Hij draagt de kenmerken van elken anderen revolutiegeest, namelijk, dat hij meestal in jongere menschen opflikkert en uit den vreemde is aangeblazen, zoodat de poëtische opstandelingen evenzeer navolgers van anderen zijn als hunne politieke verwanten. De Heer van der hoop schijnt ons toe, tot hen te behooren, en zelfs wel zich eenigzins aan hun hoofd te willen plaatsen. Hij heeft daar ongelijk aan; vooreerst, omdat zijn voorbeeld bij ons, die zoo weinig revolutiegezind zijn, nooit diepe wortelen zal schieten, en ten andere, omdat hij er de achting meê waagt, die hem zijn gunstige aanleg, mits goed geleid en gewijzigd, zou kunnen aanbrengen. Mogt hij dezen wenk niet in den wind slaan, en mogt hij vooral ook den raad van bilderdijk opvolgen, dien wij aan het hoofd van ons verslag hebben gesteld! De Heer van der hoop werkt te veel en te haastig. Is hem zulks eene behoefte, dan worde hij althans spaarzamer met uitgeven, en zende zijne voortbrengselen trager en gekuischter in het licht. Hij herinnere zich de les van pope, die wil, dat men met geestdrift dichte, maar met kalmte beschave. Hij vergete ook de waarschuwing van laharpe niet, die opmerkt, dat men moeijelijk den tempel | |
[pagina 667]
| |
der onsterfelijkheid bereikt, als men gekromd gaat onder eene te zware vracht van werken; waarom hij dan ook zijnen tijdgenoot mercier voorspelde, dat deze het nooit tot dien tempel brengen zou, belast met zoo veel Dramaas en geschriften, als naauwelijks zijn Kruiwagen van den Azijnverkooper zou kunnen bevatten. Eindelijk zij den Heere van der hoop nogmaals welmeenend onder het oog gebragt, dat het Gerucht iets anders is dan de Roem, en dat het handgeklap van eenige goede vrienden, die men op zijne beurt weder bewierookt, geen voldingend bewijs is voor de goedkeuring van onbevooroordeelden en onzijdigen. Een der vrienden van onzen Dichter is reeds zoo verre gegaan, van - het spijt ons, dat wij de zaak bij haren naam moeten noemen - met eene echte straatjongens-uitdrukking te verklaren, dat men bereids van der hoop niet meer aandurft; waarmede hij schijnt te bedoelen, dat het werk van zijnen Coöperateur te hoog staat voor aanmerking en berisping! Wij hebben aanvankelijk getwijfeld, of het scherts of ernst ware; maar, hoe buitensporig de ernst ook zijn moge, de scherts zou een al te hatelijke persiflage zijn. Hoedanig men echter het gezegde van den Heer schull moge opnemen, zijn vriend zal er hem weinig dank voor verschuldigd zijn. |
|