Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijWillem Tell. Zwitsersche Tafereelen. Door A. van der Hoop, jr. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. 1833. In gr. 8vo. XIV, 187 Bl. f 2-60.De voor ons liggende dichtbundel bevat, even als des Dichters vroegere bundel, warschau getiteld, eenige losse en onzamenhangende tafereelen, die men niet als een aaneengeschakeld geheel, maar als afzonderlijke gezangen, onder éénen titel verzameld, heeft te beschouwen. De Dichter zelf erkent dit, en hij doet er opregter en beter aan, dan dat hij ons deze onderscheidene stukken voor een enkel uitvoerig geheel wilde opdisschen, gelijk hij met zijnen vorigen bundel beproefd heeft. - Wij zullen dan ook nu weder, even gelijk wij met de Poolsche tafereelen gedaan hebben, deze afzonderlijke gedichten, ieder op zichzelf, doorloopen, om ten slotte eenige algemeene opmerkingen mede te deelen, en ons oordeel over de waarde van dit kunstwerk zamen te trekken. De bundel heeft eene Opdragt aan den Heer en Mr. f. frets aan 't hoofd, welke gevolgd wordt door eenen voorzang, den éénigen bilderdijk toegehuldigd.Ga naar voetnoot(*) Dit stukje is in twee gedeelten gesplitst: van het eerste komt men door een' stouten oversprong, als van den eenen oever op den anderen, tot het tweede; doch de beide ge- | |
[pagina 621]
| |
deelten zijn, niettemin, volstrekt zonder verband. In het eerste bezingt de Heer van der hoop zijne droefheid over den dood van den ontslapen Bard; in het tweede kondigt hij zijn voornemen aan, om den lof van willem tell te bezingen. - Op het einde van dit onzamenhangende gedicht zegt hij, dat hij in den vorm de vrijheid eert, als de ziel der Poëzij. Hoezeer ons dit gezegde niet regt duidelijk is, gissen wij echter, dat hij daardoor inzonderheid den tweeslachtigen inhoud van dezen Voorzang, waarvan hijzelf het onvereenigbare zal hebben gevoeld, wenscht te vergoelijken en te verdedigen. Het tweede gedicht draagt ten opschrift: de hut in het dal. Dit opschrift slaat niet op het onderwerp, maar op de plaatsing van het tooneel. De zoon van tell, namelijk, zoekt bij den Berghermiet, die het dal bewoont, een nachtverblijf voor zich, zijne moeder en melchtal. De laatste verhaalt aan den gastheer, die nog niets van dat alles schijnt vernomen te hebben, de gruwelen, aan zijnen vader door landenberg's soldaten gepleegd; waarna de vrouw van tell, afgewisseld door haren zoon en melchtal, de bekende overlevering mededeelt van het afschieten des appels door tell van het hoofd zijns zoons. Dit verhaal is snel, bezield en warm. Een enkele stoplap, als op bladz. 37: En 't hart u sloeg van teedre zorgen, is den voortgang wel eenigzins hinderlijk, maar het ontbreekt hier niet aan zeer fraaije regels, waarvan de twee laatste de fraaiste zouden zijn, zonder de dubbelzinnigheid, of, namelijk, God of de slaap de oogleden kust: een gebrek van onjuistheid, dat den Dichter op vele plaatsen aankleeft. De storm op het meir is het derde der gedichten, en behelst het verhaal van tell's ontkomen, door op het strand te springen, de hulk in de golven terug te stooten, en den dwingeland gesler ter neêr te schieten. Dit tafereel keuren wij nog fraaijer dan het vorige; maar onder de schoone en schilderachtige brokken willen wij volstrekt niet geteld hebben de zonderlinge comparatie, die op bladz. 54 en 55 voorkomt, waarin tell, nog gekromd in zijne boeijen liggende en het uur der wraak afwachtende, vergeleken wordt bij een jong poëet, die, door een nietig Midasrot gehoond, nogtans trotsch op zijne roeping blijft, en van zijne onbeklimb're rots (hoe is de poëet er dan op | |
[pagina 622]
| |
gekomen?) aan de, op hunne beurt, in 't stof geboeide Midassen vraagt: Wie onzer is een adelaar?
Zoo daagde ook, rein als de uchtendstraal,
Voor tell het uur der zegepraal.
Het vierde tafereel bevat den slag van morgarten. Het is vol van krachtige regels en telt menig gespierd en dichterlijk couplet. Wij zouden echter den Autheur, die in dit stuk getoond heeft, genoegzamen adem te hebben, om den forschen strijdzang waardiglijk aan te heffen, in bedenking wenschen te geven, of zijne afgemeten vierregelige coupletten den snellen voortgang van het verhaal niet op meer dan ééne plaats belemmeren, en of eene doorloopende maat den gloed van het geheel niet beter zou hebben doen uitblinken? Voorzeker ook zou het zangerige van het ruiterlied en het zegelied der Zwitsers te kennelijker uitgekomen zijn, indien deze gezangen niet tusschen andere coupletten, maar ter afwisseling van doorloopende versregels, ingevlochten geweest waren. De overstrooming is de titel en het onderwerp van het vijfde tafereel. De grijze tell redt een zinkend kind, en voert het in de armen van de moeder terug. De inleiding van dit stukje is regt bevallig. Schilderachtig zijn dergelijke regels:
Dan houdt geen bed de beek in toom;
Dan zwelt de zilv'ren Schakerstroom,
En vloeit,Ga naar voetnoot(*) gezweept door 't felle Noord,
Met holle en breede baren voort,
En spoelt denGa naar voetnoot(†) kamperfoelieheg,
De veldroos en de grasbloem weg.
Het vervolg van dit tafereel is echter merkelijk minder fraai, juist omdat de Dichter zich er toe gezet schijnt te hebben, om het regt fraai op te schikken. 't Is hardkleurig en bont van verwen. Amathisten, zoomrig zonnestoven, topaasgesteent', haken van kristal, en dergelijke poëtische snuisterijen meer, zijn klatergoud. Evenmin kunnen wij hier op bladz. 110, als elders op bladz. 60 en 61, eenige schoonheid vinden in regels, die uit louter punten of stip- | |
[pagina 623]
| |
pen bestaan, waarvan de verborgen zin ons onverstaanbaar en onverklaarbaar is gebleven. De kapel van tell is het zesde of laatste tafereel. In tegenstelling met den aanhef van het vorige stukje, is de inleiding van dit gedicht zeer zwierig en opgetooid. Wij hadden gewenscht hier minder gloeijend inkarnaat, keurtopazen en smijdig morgengoud te vinden, en meerder
Woorden, rijk aan kracht, maar arm aan kunstsieraden,
zoo als de Dichter op bladz. 127 zegt, dat door den Priester aan het altaar gesproken werden. Het verhaal is het minst bezielde van den bundel; maar de slotzang, op bladz. 133 aanvangende, is weêr zeer bevallig door welluidendheid en eenvoudige schoonheid. Het toegift, besluit genaamd, had veilig achterwege kunnen blijven. De Dichter stort er zijne verwenschingen op den kop der vrijheidskraaijers in uit, die door hem geschuwd worden, zoo als de geest van 't water door dien van 't vuur; en, gelijk hij ons reeds in zijne toehuldiging herinnerd had, dat hij den lof van peter's rijk en het bloedgerigt der Polen heeft bezongen, zoo zegt hij ons nogmaals hier, dat hij, die Polens straf en 't regt der kroon bezong, geen offers brengt aan de Phrygiaansche muts. Geweldig is de vloek, dien hij op de schuldbeladen ziel der vrijheidsdwingelanden uitstort. Hij wenscht daardoor hunne soltering bij des afgronds strafgloedschijn nog te vermeerderen, enz. enz. Eindelijk bedaart hij, zich herinnerende, dat God den zondaar redding aanbiedt door christus' offerdood, die aan het vreeselijk regt voldaan heeft; en hij eindigt met te zeggen, dat hij de citer neêrlegt, tot hem weder eene andere stof het zangerig bloedGa naar voetnoot(*) zal doen bruisen! - Er zou, wij herhalen het, weinig aan verloren geweest zijn, indien, met de toehuldiging, ook dit besluit en deszelfs wonderlijke mengeling van denkbeelden achterwege ware gebleven. In beide spreekt de Dichter ook te veel van zichzelven. Ook de aanteekeningen, die het boekje met ruim 40 bladzijden vermeerderen, had men voor een goed gedeelte kunnen missen. Des Dichters staatkundige geloofsbelijdenis heeft voor een' derden geen belang, evenmin de brief, dien | |
[pagina 624]
| |
bilderdijk hem, ter dankzegging voor eene Opdragt en een pracht-exemplaar, heeft geschreven. Het kon niet anders, of een dergelijke brief moest beleefd en vleijend zijn; het tegendeel ware eene lompheid geweest. Maar wie laat dergelijke aan hemzelven gerigte complimenten openlijk bij zijne werken drukken?... Ons oordeel over deze verzameling van Zwitsersche tafereelen zamentrekkende, erkennen wij met blijdschap, dat zij in onze schatting veel hooger staan, dan des Dichters Poolsche tafereelen, en dat hij een' kennelijken stap voorwaarts gezet heeft. Dit geldt echter niet ten aanzien van zijnen dichtvorm, die ons noch gelukkig noch aanprijzens-waardig toeschijnt, gelijk wij evenmin eene onbeperkte vrijheid deswege voor de ziel der Poëzij zouden durven verklaren; - maar de vordering des Dichters bestaat in de natuurlijker, eenvoudiger dictie; in meer gevoel en waarheid, dat wij - niet overal, maar toch op vele plaatsen - in dezen bundel opgemerkt hebben. Ook hebben wij hier op zulk eene verbazende menigte vreemdslachtige koppel-woorden niet gestooten. Wij vonden nog wel wrokmisbaar, ongevalverkonderen, avondzonvuurglimmen en dergelijke; maar dusdanige wonderlijke composita zijn even schaars in dezen als overdadig in den vorigen bundel. Wenschelijk ware het geweest, dat zich de Dichter ook andere teregtwijzingen ten nutte had willen maken. Wij vinden hier niet alleen het ongelukkige ontgroende voor groen geworden weder, maar wij lezen ook gehalsgareeld, begloend voor beglansd, breede verwen voor breede trekken enz. Op bladz. 20 noodigt wolf zijne gasten op vleesch, zoo zacht als wasch (was), 't geen den eetlust wel niet bijzonder zal opgewekt hebben, het zij wolf gesmolten of ongesmolten was moge hebben bedoeld. Op bladz. 67 ziet tell gesler's hoofdhair door den angst borstelen, waarmede de Dichter waarschijnlijk bedoelde te zeggen, dat de angst het hair van gesler als borstels deed oprijzen, maar waarmede hij inderdaad niets anders zegt, dan dat de angst gesler's hoofdhair uitschuijert. Dergelijke gewaagde jagt naar vreemdheid en kwalijk begrepene oorspronkelijkheid raden wij den Dichter nogmaals welmeenend af. Ook wenschten wij, dat hij onze vroegere aanwijzing niet onopgemerkt gelaten had, toen wij hem onder het oog bragten, dat het woordje men (gelijk weinige andere van dien stempel) nooit lang gemaakt kan worden, zonder een | |
[pagina 625]
| |
kiesch gehoor geweldig te beleedigen, en dat de onvolmaakt verleden tijd van het werkwoord leggen niet lag, maar leî of legde is. Bij herhaling schrijft de Dichter ook vleit en zelfs vleidt, waar het vlijt moet zijn, van vlijen, nederstrekken. Men kan hier deze misstellingen voor geen drukfeilen aanzien, dewijl zij als rijmwoorden voorkomen. Voorts: ik juichtte; hij behoeft de(n) bijstand; tell lispte (voor lispelde; lispen is een spraakgebrek.) Een goed Poëet behoort ook vooral zijne taal goed te verstaan. Bilderdijk, wiens leerling zich de Heer van der hoop zegt te zijn, heeft deze les meermalen nadrukkelijk gegeven. Wij hebben deze onze vlugtige beschouwing met een gemengd gevoel medegedeeld. De Heer van der hoop, die zelf Recensent is, zoo wel zonder als met zijnen naam, zal ons, hopen wij, verstaan, en bij ondervinding weten, hoe genoegelijk het is, in zijnen Autheur schoonheden op te merken, en hoe ongaarne men gebreken in hem ontmoet. Beter, dan menig ander, zal hij dan kunnen beoordeelen, met welke tevredenheid wij zijne vorderingen hebben aangewezen, en met hoe veel wederzin wij van zijne nog onverbeterde gebreken hebben gewaagd. Ten slotte herhalen wij, wat wij reeds vroeger hebben opgemerkt, dat, namelijk, de Heer van der hoop door de natuur gansch niet stiefmoederlijk met dichterlijken aanleg is bedeeld, maar dat hij zich te ernstiger voor afwijkingen van hetgeen oorbaar en gepast is moet leeren wachten, naar mate hem te meerdere neiging tot dichterlijke losbandigheid aankleeft. Ook zij hij spaarzamer, of althans langzamer, met de uitgave van zijne werken, en schenke ons minder, dat tevens beter is. Hij zegt wel in de slotregels van zijn' onderhavigen bundel, dat hij in maatgezang verkoeling vindt voor het vuur, dat hem beurtelings koestert en verslindt; maar wij zien nog niet, dat hij daarom al de verzen, die hem deze koortsachtige toestand doet maken, met zulk eene onvoorzigtige haast moet laten drukken en uitgeven. Hij late zich daartoe vooral niet verleiden door het luidruchtig handgeklap en het overschreeuwend bravo-roepen van kunstkenners als, bij voorbeeld, de Heer wap, wiens refutatie van onze recensie van den bundel warschau wij met innig medelijden over zoo veel aanmatiging bij zoo veel oppervlakkigheid hebben gelezen. Evenmin verheffe hij zich op het Berigt van Inteekening des Heeren clavareau, die, zijne vertaling van dien bundel aankondigende, er van op- | |
[pagina 626]
| |
geeft: que ce poème est une des plus riches productions de la littérature moderne hollandaise, et mérite d'être connu et répandu à l'étranger. Vader bilderdijk zou daaromtrent, met meerder regt, dan ten aanzien van een werkje van onzen zoo verdienstelijken feith, hebben mogen zeggen, dat, toen de warschau vertaald was, (ten zij die vertaling, hetgeen zeer mogelijk is, het oorspronkelijke overtreffe) de vreemdeling geen lust had, om iets meer van de Hollandsche letteren te weten. |
|