ver, bl. 1, ‘dezulken, van welke wij in de geschiedverhalen der Evangelisten melding gemaakt vinden, als van menschen, in welke booze of onreine geesten, Démons genoemd, gezeteld waren, die hunne ligchamen op de wreedaardigste wijze mishandelden (mark. IX:18, 22), hunne zinnen verbijsterden, en hen alzoo ten prooi hunner woedende begeerten maakten. - Door alle Evangelisten’ (ook door joannes?) ‘wordt de zaak behandeld, als hadden zij zelve over deze kwaal der lijders geen ander denkbeeld gevoed; het zij dan, dat zij zich van de taal hunner tijdgenooten bedienden, en zich naar hunne begrippen schikten; het zij dat ook zij zelve ten dezen aanzien in geene andere meening stonden. Dit laatste evenwel, als buiten de grenzen van ons tegenwoordig bestek, zullen wij zonder verdere bemoeijingen voorbijgaan.’ Dit laatste spreekt niet voor de deugdelijkheid van het gemaakte bestek. De Evangelisten mogten ook wel gehoord worden in eene zaak, welke zij vermelden, en in welke zij voor ons meer licht kunnen ontsteken dan hesiodus, homerus, thales, plato, wier goede en kwade Geleigeesten althans geheel andere wezens schijnen geweest te zijn, dan de Démons in het N.V. Ook had hij veilig kunnen laten rusten den Schrijver van het Apokryphe boek Tobias, josephus, philo en de Rabbijnen, al worden deze ook geraadpleegd door b. bekker in zijne Betooverde Wereld.
Dat de Staten-Bijbel ten onregte altijd van bezetenen van den Duivel spreekt, en het woord Duivel invoegt, is eene te losse beschuldiging. Het geschiedt alleen ter vertaling van δαιμονιζόμενος, bedémonde, zoo wil het de Schrijver. Het N.T. kent maar éénen Duivel, doch aan wien de Démons, als aan hun hoofd, onderworpen zijn; en daar deze Démons genoemd worden booze, onreine geesten, kan die vertaling, welke niets invoegt, wel geduld worden, al moet men, naar het spraakgebruik van het N.T., juister maar van éénen Duivel spreken. Dat bedémonde is al een raar en naar en duis-