| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Tiental Leerredenen van wijlen C. Fransen van Eck. Uitgegeven door A. van Eck. Te Deventer, bij J. de Lange. 1831. In gr. 8vo. X en 251 bl. f 2-20.
Deze Leerredenen, eerst in Aug. 1832 bij de Redactie ontvangen, bleven toevallig nog geruimen tijd liggen, ofschoon ze, wegens den rijken inhoud, spoediger aankondiging verdiend hadden. De vrienden des Overledenen bezitten buiten twijfel reeds lang den bundel; ten behoeve van anderen, welke dit werk des bekwamen Predikers niet mogten kennen, willen wij eene korte opgave laten volgen.
De Zoon des verdienstelijken Hoogleeraars zegt in de Voorrede, dat zijn Vader, alhoewel het geenszins zijne gewoonte was, der drukpers veel werk te geven, echter het stellige voornemen had, nog één tiental zijner Leerredenen het licht te doen zien. Men wist echter niet, welke daartoe bestemd waren. Evenwel bestond er reden, om te denken, dat de hier aangebodene opstellen bijzondere waarde in de oogen des vervaardigers hadden. Hoe dit zijn moge, wij vertrouwen, dat de Zoon eene goede keuze uit den ruimen voorraad des Vaders gedaan heeft.
In de eerste Leerrede, over Pred. XII:5, stelt de Hoogleeraar de heilzame uitwerking voor, welke de waarheid: ‘De mensch gaat naar zijn eeuwig huis,’ op ons hebben moet. Het onderwerp is hoog ernstig, en de behandeling kan niet nalaten, indruk op het gemoed te maken; alhoewel wij misschien, over dezen tekst willende prediken, naar een ander plan zouden te werk gegaan zijn.
De tweede is over Klaagl. van Jerem. III:33. Na de opheldering van den tekst, wordt het gezegde, dat
| |
| |
God niet van harte des menschen kinderen plaagt en bedroeft, overwogen, en de uitwerking opgegeven, welke die overtuiging op ons moet hebben. Deze preek bevat treffende aanmerkingen, die bijzonder geschikt zijn, om in tegenheden op te beuren en door teregtwijzing te bemoedigen.
Onze verpligting, om steeds overeenkomstig onze eigene overtuiging te handelen, wordt in de derde, over Rom. XIV:22, 23, aangewezen en met klem van redenen aangedrongen. De begrippen zijn helder, de aanmerkingen menschkundig, de waarschuwingen en vermaningen juist en gepast.
In de vierde, over Ephes. II: , stelt de Prediker het Christendom voor, als bij uitnemendheid geschikt, om de band van onderlinge vereeniging tusschen de volken der aarde te wezen. Een waar en heilzaam woord, ook bijzonder voor onze dagen. Ja, zóó kan en moet er vrede komen op aarde!
In de vijfde, over 2 Timoth. IV:6-8, worden de uitzigten van den Apostel paulus in de eeuwigheid beschouwd.
De zesde heeft dit opschrift: Het ongeluk, van door ons hart veroordeeld, en het geluk, van door hetzelve niet veroordeeld te worden; tekst 1 joan. III:20, 21. Een onderwerp, dat niet gemakkelijk te behandelen is. Men mag verwachten, dat hetgeen door eenen man, als fransen van eck, hierover werd gezegd, behartiging verdient. Wij moeten echter bekennen, dat wij nog wel iets meer verlangd zouden hebben. Des menschen oordeel over eigen gedrag wordt gewijzigd door meerdere of mindere helderheid en juistheid zijner begrippen van goed en kwaad. Wij zouden meenen, dat hierop de opmerkzaamheid meer bijzonder gevestigd had moeten worden. Echter lazen wij de preek met veel genoegen. Over den echt Christelijken geest derzelve oordeele men naar het volgende: ‘Ook de gelukkigste onder hen, die door hun hart niet veroordeeld worden, smaken dit geluk niet zoo ongemengd,
| |
| |
dat het niet door de treurige ontdekkingen hunner zelfkennis, dat het niet door de levendige bewustheid van hun veelvuldig pligtverzuim, dat het niet door de bange huiveringen van verledene, openbare en verborgene zonden, grootelijks zoude worden verbitterd. Om eene vrijmoedigheid voor God te hebben, die de proeve van nood en dood, van eeuwigheid en jongst gerigt kan doorstaan, hebben wij eene andere sterkte noodig, dan die wij in onze steeds wankelende en vallende, steeds ontrouwe en bevlekte deugd hebben.’ Na vermelding van de kracht en waarde des Christelijken geloofs te dezen opzigte, vervolgt de Prediker aldus: ‘Maar het is even waarachtig, dat dit zelfde geloof ons niet kan vertroosten, indien het ons niet verbetert; dat het ons geweten voor het verledene niet kan bevredigen, indien het ook ons geweten niet voortaan van de doode werken der ongeregtigheid reinigt; dat wij met al dat geloof door ons hart zullen veroordeeld, ja nog luider en heviger zullen veroordeeld worden, indien wij de leer der vergeving misbruiken, om ons hart des te meer te bezoedelen; en dat ons zoogenaamd geloof het wezen des waren geloofs mist, een ijdel, een dood, wat zeg ik, een zielverdervend geloof is, indien het de liefde tot het kwaad bij ons niet verdooft, indien het ons niet beweegt, niet dringt, niet aanvuurt, om, uit dankbaarheid voor de ontvangene genade, van nu af aan, Gods geboden te bewaren, en te doen, hetgene behagelijk is voor Hem.’
Naar aanleiding van joan. III:19-21, wordt in de zevende geschetst de invloed, welken gehechtheid aan de zonde op haat tegen de waarheid, gehechtheid aan de deugd op liefde tot de waarheid in de Godsdienst oefent. Het hier gezegde zal steeds toepasselijk blijven, zoo lang het Christendom niet alle tegenkanting heeft overwonnen.
De inhoud der achtste, over luk. XI:27, 28, wordt met deze woorden opgegeven: Het is niet genoeg, om door het hooren van Gods woord levendig
| |
| |
en diep te worden getroffen; maar, om zalig te worden, moet er noodwendig dit bijkomen, dat men hetzelve ook bewaart. Eene heilzame waarschuwing, die misschien voor menig hoorder van nut zou kunnen zijn, en welligt ook voor dezen of genen Prediker, wiens hoofddoel soms schijnt te zijn, door eene schitterende voordragt, de gemoederen slechts voor eenige oogenblikken te roeren.
In de negende, over Hebr. II:15, wordt jezus christus voorgesteld en aangeprezen als Verlosser der menschen van de vreeze des doods. De Prediker doet opmerken, van hoedanigen aard deze verlossing is, en waartoe dezelve ons verpligt.
De laatste is eene Gelegenheidsrede, op het Feest der Kerkhervorming, den 2 Nov. 1817, uitgesproken. De tekst, luk. XI:35, diende hier slechts als motto, waaruit de Spreker aanleiding nam, om te waarschuwen tegen eenige voorname oorzaken, welke zouden kunnen te weeg brengen, dat het licht, hetwelk onder ons is, duisternis wierd. Als zoodanige oorzaken worden opgegeven onkunde, onverschilligheid, bijgeloof, ongeloof, ondeugd. Beweegredenen, welke ons moeten doen toezien, dat dit niet geschiede, maken het tweede gedeelte der Feestrede uit. Ook hier getuigt alles van een diep inzien in het wezen des Christendoms en in de behoeften van onze dagen. Tot proeve schrijven wij nog dit af: ‘En wanneer ik welmeenende, doch onberadene pogingen zie aanwenden, om onze eerdienst meer en meer zinnelijk te maken, en de ongodsdienstigheid, die diep in het hart schuilt, door de streeling der zinnen te genezen; wanneer ik luther met soortgelijke kerkpraal en feestgebaar zie vereeren, als waarmede de oude Moederkerk hare Heiligen vereert; wanneer ik de viering van een doodenfeest zie instellen; o! het kan zijn, dat ik te zwaarmoedig denke, maar dan kan ik niet nalaten te vreezen, dat de Protestantsche Kerk meer en meer zal ontaarden van hare grondbeginselen. Geliefden! wachten wij ons van daartoe
| |
| |
mede te werken. Er moge weinig reden tot schroom wezen, dat het bijgeloof, onder deszelfs grove gedaanten zich vertoonende, onze genegenheid zal winnen; maar dat het ook onder deszelfs verfijnde en naar de beschaving onzer dagen zich gedienstig schikkende gedaanten ons geenszins bekore! Scherpen wij onszelven steeds in, dat het ware wezen des Christendoms daarin bestaat: God, die een Geest is, in geest en waarheid te aanbidden.’
Belangrijkheid van onderwerpen strekt tot aanbeveling van dit tiental Leerredenen. Onbekrompene denkwijze en hooge ernst stralen overal door. Zijn de plannen misschien niet allen naar de regelen der kunst ontworpen, wie voedsel voor verstand en hart verlangt, ziet meer op rijkdom van zaken. Kan men den stijl welligt hier en daar minder sierlijk noemen, dezelve is steeds duidelijk, krachtig, deftig, den kansel waardig. Ook zijn druk en papier bijzonder goed.
|
|