Regering aan de Rebellen zelve gestraft;’ zoo moeten wij evenwel zeggen, dat alreeds bladz. 8-13 een staaltje wordt gegeven van eene zoo gruwelijke en zoo tergende dwingelandij, dat de daad van wat tyler, zoo niet verdedig-, dan toch allezins verschoonbaar wordt voor de regtbank van het menschelijk gevoel; terwijl vervolgens door het opgewonden Volk barbaarschheden werden gepleegd, welker aanleiding almede in die snoode dwingelandij zelve tastbaar te vinden is, waardoor de als algemeene waarheid geldige hoofdleering in de toepassing aanmerkelijk wordt verzwakt.
Den Vertaler moeten wij voorts, te zijner waarschuwing tegen overhaasting, opmerkzaam maken opeenige Germanismen, verkeerde uitdrukkingen en taalfouten, welke het werkje niet weinig ontsieren.
Onder de eerste tellen wij: de verdienst, bl. 6; gendde, 8; de poort inslagen, 15; geschrei, op vele plaatsen, voor geschreeuw; de laarzen drukken, 39; het pantser aanleggen, 55; de statige jongeling, 57; de gemeenzame zaak, 78, enz.
Onder de tweede: duistere blik, geringe blos, bl. 3; zijn' dorst vergrooten, 4; hoofdgeld, op eene godslasterlijke wijze opgelegd; knoopte aan zijn' gordel, 6; dun geduld, 13; wij komen spoedig na, 23; boosaardig, lees wraakgierig, 26; eene schoon gebouwde jonkvrouw, 28; bloedmensch, 36; verblijfplaats, 54; Saul's dender? 66; Lady, bij herhaling, voor Miss; bloedvuisten, 71; zucht naar genoegens, lees vermaken, 96, enz.
Onder de taalfouten eindelijk: gij zult een' echten Koning zijn, bl. 60; welke, voor welken, 74, enz. enz.
Eere zij overigens Vertaler en Uitgever voor eene menschlievendheid en belangeloosheid, bij onzen Landaard zoo algemeen, dat zulks alleen behoeft te worden vermeld, om de vereischte ondersteuning te erlangen. Waarlijk, wij zijn er grootsch op, Nederlanders te zijn!