Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 573]
| |
geschriften, dat niet een Roman van iemand van jacob van lennep's talenten daarin zeer welkom zou wezen. Men verwacht met regt in den gelukkigen dichterlijken navolger van walter scott die zelfde kennis van de zeden en gebruiken des tijds, waarin hij zijn verhaal plaatst, en die zelfke gave van schildering, ook in proza. Gretig namen wij dan ook dezen Roman in handen, waarin een geval uit den tachtigjarigen oorlog tegen Spanje, bij het einde van het twaalfjarig Bestand, wordt geschilderd. Dat het een vaderlandsch onderwerp zou wezen, was van den Dichter der Nederlandsche Legenden te verwachten; en dat het onderhoudend zou zijn, daaraan kon ook wel niet worden getwijfeld. Inderdaad bezit van lennep het talent van verhalen in eene zeldzame mate. Rec. kon bijkans niet uitscheiden, eer hij het verhaal had ten einde gebragt, en dit is in eene nog sterkere mate bij mannen van solide geleerdheid en gezuiverden historischen smaak het geval geweest, die hij zou kunnen noemen. Trouwens, wij behoeven ook slechts het getuigenis van den Schrijver, dat, ‘toen hij in den voorlaatsten zomer hetzelve in den huiselijken kring zijns Vaders voorlas, hij het genoegen had van te bespeuren en de verzekering te ontvangen, dat het noch zijne ouders, noch zijne jongere toehoorders had verveeld.’ De goedkeuring van eenen man als david jacob van lennep, die bij de meestomvattende kunde den fijnsten smaak voegt, is zekerlijk van zeer groote waarde; en wanneer de geheele verdienste van den Roman in de opwekking, het levendig houden en de voldoende bevrediging der belangstelling in de verhaalde geschiedenis bestaat, zoo heeft de Pleegzoon in de hoogste mate aan die vereischten voldaan. De personen worden er, even als bij homerus, (si parva licet componere magnis) meest altijd zelve sprekende ingevoerd, en zij spreken doorgaans goed naar de rol, die de Schrijver hun toegedeeld heeft. De goedhartige, rondborstige, maar wel eens wat al te driftige Sonheuvel; zijn knecht Bouke, dien men moet lief krijgen, en die altijd met spreekwoorden in de weer is; de Freule van Sonheuvel, die vooral in den beginne (naderhand minder) onze belangstelling in eene hooge mate opwekt; de eerlijke, hoewel zonderlinge Dominé Raesfelt; de laaghartige, maar voorzigtige verrader Mom; de laffe zwetser van Botbergen; de held van het stuk zelve, dien wij mede met een kloppend hart bij zijne wisselende avonturen | |
[pagina 574]
| |
verzellen, en nog zoo vele andere personen, getuigen van de gave van schildering, die van lennep in eene hooge mate bezit. Op den Jezuit, die eigenlijk meer de held is dan Joan, zullen wij straks terugkomen. Doch dit talent is het eenige niet, hetwelk een goede Romanschrijver moet bezitten. Er zijn onderscheidene, zeer uiteenloopende soorten van Romans. De sentimentele, waarvan august lafontaine de laatste voorstander was, is zachtelijk uitgestorven; men leest ze niet meer. De karakterschilderende, die in de achttiende Eeuw de meesterstukken van rousseau en richardson (hoezeer uiteenloopend) voortbragt, en die ook bij ons in de Sara Burgerhart, Willem Levend en Susanna Bronkhorst zulke belangrijke tafereelen leverde, zoekt geenszins naar eene opeenstapeling van zonderlinge lotgevallen, maar ontwikkelt veelmeer de karakters. Zoo is de knoop in de Clarissa en den Grandison doodeenvoudig; het geheele verhaal zou in eene bladzijde of drie, vier kunnen afloopen; maar daarmede zou men geene scheppingen van het Genie, als Clarissa, Lovelace, Sir Charles en Clementina, hebben. Daarom kan ook de vorm van brieven hier zeer goed dienen. Eene andere soort is die van fielding, die meer luimig en meer avontuurlijk is, waar zich de gebeurtenissen en zonderlinge lotgevallen meer verdringen; maar altijd blijft nog de held de hoofdpersoon, om wien zich alles groepeert, en de ontwikkeling van wiens karakter de hoofdzaak blijft. De derde of vierde soort zijn de historische, die, eene ware geschiedenis tot grondslag leggende, of ten minste den held des verhaals op het veld der Geschiedenis overbrengende, de vrijheid heeft van verdichten, maar zich tevens in de verpligting stelt van getrouwelijk de zeden en het costuum der voorgestelde tijden en menschen te schilderen. Hetgeen hij verhaalt, is misschien, is waarschijnlijk niet gebeurd, maar het kon gebeurd zijn. Hierin is walter scott een schier onbereikbaar Meester, dien, naar ons gevoel, zelfs cooper slechts in één' zijner Romans, the last of the Mohicans, evenaart. In scott vereenigt zich de karakterschildering (wie denkt niet aan Flora en haren broeder in de Waverley, aan den tempelridder, den boogschutter, den eerlijken Saksischen Franklin in de Ivanhoe, aan de onvergelijkelijke Jenny Deans en haren vader in de Heart of Mid-Lothian? enz.) met groote verscheidenheid van lotgevallen en met de waarheid der voor- | |
[pagina 575]
| |
stelling, niet wat daden, maar wat zeden betreft. De held der geschiedenis is daarbij niet altijd de belangrijkste persoon; dikwerf zelfs op verre na niet, gelijk in Quentin Durward, die zeer ver in belangrijkheid bij lodewijk XI achterstaat. Zoo is ook in spindler's Jood de Ben David op verre na niet diegeen, waarin wij het meeste belang stellen; maar Zodick is de man, op wien de meeste gebeurtenissen uitloopen, schoon meer dan menschelijke boosheid in zijne borst woont. De Heer van lennep heeft zich blijkbaar deze soort tot voorbeeld gekozen. Ook bij hem is de Pleegzoon eigenlijk niet die persoon, die ons het meest interesseert. Dit is blijkbaar een ander, een Jezuit namelijk, maar zoo duivelsch, dat wij ter eere der menschheid gelooven, dat uit de school van loyola slechts weinig zulke leerlingen zijn voortgekomen. De Satan van milton (ook de held van diens gedicht) is, bij hem, een goede Engel. Men begrijpe ons wél: het belang, dat wij in den Jezuit Eugenio stellen, is de wensch, hem voor zijne snoodheden naar verdiensten gestraft, hem openlijk ter dood gebragt te zien. Het is waar, zijn einde is afgrijselijk, maar toch niet zóó, als de straffende Geregtigheid het zou wenschen. In het geheim, in een oogenblik, braakt hij zijne duivelenziel uit, wel door de handen van het voornaamste werktuig zijner snoodheid, maar toch op eene wijze, die ons gevoel niet voldoet, die ons zelfs zekere deernis met den booswicht doet ontwaren. Waarom niet hem benevens de overigen door zijnen zoon en zijn werktuig doen verraden, en dus openlijk boeten voor eene reeks van bedrevene of ontworpene misdaden, die duizend dooden verdienden? - Ook is het aantal der personen zoo talrijk, de knoop daardoor zoo ingewikkeld, en de ontwikkeling zoo snel, (immers het voornaamste der ontknooping, de ontdekking van het verraad door Ludwig aan maurits en de daarop gevolgde verzoening van dezen met frederik hendrik, wordt slechts voorondersteld, niet verhaald) dat, wel is waar, de nieuwsgierigheid daardoor zeer gespannen blijft, maar de ontwikkeling der karakters niet zoo goed plaats kan hebben, en ook meermalen tegen de waarschijnlijkheid wordt gezondigd. Of is het tooneel in de geheime Remonstrantsche Vergadering, (IIde D. bl. 287-295) waar zich maurits en frederik hendrik beide bevinden, wel met de waarschijnlijkheid overeen te brengen? Is het zelfs, de gesteldheid dier tijden in 't oog | |
[pagina 576]
| |
houdende, wel mogelijk? Maar vele Romanschrijvers van onzen tijd stellen zich bovenal voor, effect te doen, waarvoor natuurlijk dergelijke tooneelen wel berekend zijn, die echter vooral in eenen historischen Roman, waar men het karakter en de gesteldheid der bekende handelende personen bovenal moet in 't oog houden, kwalijk voegen. Gewigtige personen uit de Geschiedenis moeten in zulk eenen Roman ook met de meestmogelijke waarheid en onpartijdigheid worden geteekend. Dit heeft walter scott omtrent elizabeth en jacob II en spindler in zijnen (anders veel te avontuurlijken) Bastaard omtrent Keizer rudolf II gedaan. Maar is dit hier ook het geval omtrent maurits? Zou zulk een man, op een oogenblik, dat de naderende afloop van het Bestand wel alle zijne zorgen in den Hage vereischte, vermomd, met zijn' broeder, onder de namen van Kapiteins Holtvast en Schwanck, in Gelderland rondzwerven, al is het dan ook voor militaire oogmerken? Maar bovenal maurits wordt hier te gunstig geteekend. In het tooneel met frederik hendrik, dat anders een der schoonst uitgevoerde van het boek is, en ons den dramatischen Dichter doet kennen, is eene zekere navolging van homerus, waar maurits evenzeer door het tegenover hem hangende beeld zijns Vaders, als Achilles door de achter hem staande Minerva, van het onvoorzigtige trekken van zijn zwaard wordt teruggehouden. De Dichter van den Roman maakt ons zelfs op die navolging opmerkzaam, door aan maurits Achilles' heldenmoed en kinderlijke opregtheid toe te schrijven, en te zeggen, dat hij, gelijk deze, even spoedig tot vergiffenis als tot toorn geneigd was. In zulke karakters kan echter niet ligt haat wortel schieten; en toch erkent hij, twee bladzijden verder, dat hij den Advocaat haatte. Een Achilles zou zijnen Phoenix in geen geval hebben laten ter dood brengen; maar de Stadhouder kon niet verkroppen, dat de oude, eerlijke Staatsdienaar hem in de zaak van het Bestand te magtig was geweest, en daarom moest hij, tien jaren later, van kant. Doch neen! dus beschouwt onze Schrijver de zaak niet. Deze strafoefening was veelmeer een bewijs der verhevenste deugd, die den roem bij het nageslacht (eenen Held meer dan het leven) aan het welzijn des Vaderlands opoffert! Ziehier de geheele plaats: ‘Hoor Frits! weet gij, wat het is, regtvaardig te moeten wezen? Hebt gij, als ik, u immer in de omstan- | |
[pagina 577]
| |
digheden bevonden, van, omdat de veiligheid, het belang, ja het geheele welzijn van dit arme volk het vorderden, eenen ouden Staatsdienaar, eenen grijsaard, die met den voet in 't graf stond, eenen man, die oneindige diensten aan mij en aan het Gemeenebest bewezen had, en die, ter dood veroordeeld, geene genade vragen wilde, te moeten overgeven aan de wraak dier gehoonde wet? Weet gij, wat het zegt, eenen welverdienden en met moeite verkregen' roem van regtvaardigheid te hebben opgeofferd, om der regtvaardigheid wille? - Ik heb het vonnis van oldenbarneveldt bekrachtigd, omdat hij schuldig was; ik heb het bekrachtigd, ofschoon ik hem haatte, den ouden heerschzuchtige! Ik zoude het evenzeer bekrachtigd hebben, al had ik hem lief gehad. Nu weet ik, dat men binnen- en buitenslands mij van wreedheid, van ondankbaarheid beschuldigt; dat het niet altijd billijk nageslacht, op de daad meer dan op de drijfveren lettende, mijne vijanden na zal praten, en, zich vermetel als regter mijner daden opwerpende, in mijne grootste zelfopoffering niets dan zelfbelang en vuige staatzucht zien zal. Ik weet dit; nog meer, ik wist dit alles, toen ik schreijend het doodsbevel onderteekende; en echter, ik heb de zorg voor mijnen roem, voor mijne eer bij de nakomelingschap, laten varen, en alleen het belang des lands en de handhaving der wet geraadpleegd.’ Zulk eene buitensporige verklaring van het gedrag des Prinsen omtrent den Advocaat hebben wij nog nergens, zelfs niet bij zijne warmste verdedigers, gevonden. Hoe! was het leven van Hollands grootsten Staatsman volstrekt onbestaanbaar geworden met Hollands welzijn en veiligheid? Zou zelfs eene eeuwige gevangenis, gelijk die, over de groot uitgesproken, daartoe niet hebben kunnen volstaan? Moest het bloed van den grijsaard noodzakelijk stroomen, zoo Holland zou blijven bestaan? Wij gelooven, dat van lennep hier Prinsgezinder is dan de Prins, en dat maurits nimmer zoo ver gedacht heeft, maar wel - om den ouden man zijne heerschzucht, (dat woord ontsnapte hem toch, bl. 309) die niet naar zijne pijpen dansen wilde, betaald te zetten. Maar over 't geheel schijnt onze Schrijver omtrent den Advocaat en zijne vrienden zeer ongunstig te oordeelen, en dit oordeel heeft merkbaren invloed op zijne voorstelling. Als wachtwoord der landverraders geldt het gezegde: St. Jan is dood (oldenbarneveldt), waarop de ander dan moest | |
[pagina 578]
| |
antwoorden: Maar alle hoop nog niet ontvlood. Oldenbarneveldt was dus Spaanschgezind; iets, dat zijne Regters niet eens in zijn vonnis hebben durven plaatsen. De aanslag van mom, in 1621, om Tiel aan de Spanjaarden over te leveren, moet noodzakelijk in verband worden gebragt met de zamenzwering der Zonen van oldenbarneveldt en andere misnoegde Remonstranten in 1623, ten einde de laatsten als met den vijand heulende te kunnen voorstellen; iets, hetwelk volstrekt tegen de Geschiedenis strijdt, daar men weet, hoe rondborstig en stellig uitenbogaard en de uitgewekene Remonstranten spinola's verleidelijke aanbiedingen tegen hun ondankbare Vaderland van de hand wezen; eene aanmerking, die ook door den bekwamen beoordeelaar van dit boek in den Vriend des Vaderlands wordt gemaakt. Vooral maakt de groot in dezen Roman eene ellendige figuur, niet veel beter dan die van een' schoolvos. Hij komt slechts eene enkele maal voor, in 's Hertogenbosch, (IIde D. bl. 181-184) met uitenbogaard en grevinkhoven; de beide laatsten spreken bijna geen woord, en delport schermt, als een ware Pedant, alleen met zijne geleerdheid uit de Romeinsche Historie, en het verbeteren der Latijnsche taalfouten van een' Spaanschen Officier. Omrrent de hun gedane aanbiedingen schijnen zij te weifelen! - Over 't geheel hebben de historische personen in dezen Roman ons het minste behaagd. Het karakter van den Graaf van Falkenstein, Heer van het slot Bruck, (of liever Bröck, bij Mulheim aan de Roer) is wél aangelegd; maar hij verdwijnt te vroeg van het tooneel. Zijn vriend, de Baron van Sonheuvel, de pleegvader van den held des verhaals, is zoo goed en beminnelijk, gepaard met fiere krijgsmansdengd, dat het ons waarlijk moeit, dat de Schrijver hem daarna, geheel zonder noodzakelijkheid voor de ontknooping des werks, tot den drank laat vervallen. (Iste D. bl. 298.) Ludwig, eene der spillen, waarop het verhaal draait, is bekwaam en doortrapt, maar verachtelijk en lafhartig. Kon zijne moeder Magdalena, die door verkleefdheid aan haar geloof tot de grootste snoodheid de hand leent, ons ligt doen denken, dat de Roomsche Godsdienst zelve de misdaad bevorderde, zoo leert ons echter de uitmuntende Pater Ambrosius, een waardig Evangeliedienaar even als Raesfelt, schoon van zeer verschillende belijdenissen, het tegendeel. Even zoo staat tegenover den slechten Remonstrantschen Predikant Groen- | |
[pagina 579]
| |
hovius de brave Hendrik Raesfelt. De rijknecht Bouke, de standvastige vriend van Joan, hoezeer ook de schijn tegen hem zij, is een der best volgehoudene, best geteekende karakters. Behalve meer onwaarschijnlijkheden of onbegrijpelijkheden, die in het verhaal voorkomen, is deze wel de ergste, dat de held, toevallig te Tiel in eene onderaardsche vergadering der Pausgezinde zamenzweerders gekomen, zich niet onvoorwaardelijk verbinden willende, om deze hoogst verdachte bijeenkomst voor de Overheid te verzwijgen, daarop met hechtenis bedreigd wordt, maar zich een' weg ter ontkoming baant, en nogtans, in vrijheid gekomen, van het geheele geval geen woord rept, waar het zaak zou geweest zijn dit te doen. Zekerlijk had die aangifte den Roman te spoedig doen eindigen; maar na het gebeurde is het verzuim daarvan volstrekt onverklaarbaar. Ten slotte komt ons gevoelen hierop neder, dat deze Roman, als onderhoudende lectuur, als voorbeeld in de kunst van verhalen en dialogiseren, in een' schitterenden, somtijds luimigen en geestigen, elders hooggestemden stijl geschreven, en vol vernuft en vindingskracht, zijne maker groote eere aandoet, en onze beste voortbrengselen in dien trant op zijde streeft. Maar vraagt men naar waarheid, naar waarschijnlijkheid van karakters der daarin voorkomende historische personen, en der Natie zelve, zoo als zij toen was, dan heeft de Schrijver zich wel alle moeite gegeven, om het costuum van het begin der zeventiende Eeuw voor te stellen; maar het portret der Natie zelve is door hem niet getroffen, en aan haar voorkomen is bezwaarlijk regt gedaan. Zij was misschien te eenvoudig voor zoo veel ridderlijke avonturen. Ook hare deugden zijn te weinig in het licht gesteld. Men zegt vrij algemeen en kraait het elkander na, dat onze voorvaderen ons land hebben vrijgevochten, zegt van lennep (Iste D. bl. 98), en wil die eer liever aan vreemde, Fransche, Engelsche en Duitsche, huurbenden toekennen! Die zouden toch, zonder den geest, die de geheele Natie ter zee en te lande bezielde, wel te kort zijn geschoten. De massa bestond ook altijd nog uit Nederlanders, (de uitgewekene Walen en Vlamingen daaronder gerekend.) Het poespas van Engelsch, Fransch, Vlaamsch en allerellendigst Hoogduitsch, (waarom is dit juist alleen zoo mishandeld en onkenbaar geworden? is het omdat vele Duitschers in ons | |
[pagina 580]
| |
land hunne eigene moedertaal verleeren, zonder daarom beter Hollandsch te kennen?) dit jammerlijke mengelmoes, in den mond der eerste krijgsbevelhebbers van dien tijd gelegd, is ook een grove wansmaak, waarvoor wij den Heer van lennep niet vatbaar zouden hebben geacht, want zijne geestigheden zijn anders doorgaans van de echte soort. De geachte Schrijver houde ons deze bedenkingen ten goede, die slechts het belang der Letteren ons heeft in de pen gegeven! Maar van iemand van zijne talenten mag veel gevorderd worden, en de kritiek, die bij anderen eenigzins toegevend kan zijn, omdat het tamelijke bij hen reeds wél is en hun voorbeeld geen nadeel zal doen, mag en moet gestrenger zijn bij eenen man, die bij ons, maar met oneindig meer waardigheid, smaak en beginselen, dan een victor hugo, de romantische school vertegenwoordigt. Hij mag naar de zeldzame eer streven, eenmaal onze walter scott te worden. |
|