Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinneringen uit de Cholera-Epidemie te Scheveningen, en proeve eener oplossing der raadsels van de Aziatische Cholera, door J.F. d'Aumerie, M.D., Geneesheer der Badinrigting te Scheveningen, enz. In 's Gravenhage en te Amsterdam, bij de Gebr. van Cleef. 1833. In gr. 8vo. 188 Bl. f 1-50.Berigten omtrent de Cholera van eene plaats, waar zij in ons Vaderland het eerst zich ontwikkelde of gebragt | |
[pagina 562]
| |
werd, moeten hoogst belangrijk en welkom zijn. Zij mogen het groote vraagstuk, aan welks oplossing reeds zoo veel tijds en arbeids werd opgeofferd, niet geheel beantwoorden; zij mogen dit doel zelfs missen, en vergeefsche pogingen zijn, dat de twistappel, waar hij viel, mogt blijven liggen, - voor de Geschiedenis der Cholera zullen zij altijd eene niet te miskennen waarde hebben, en de Schrijver dezer Herinneringen brengt door derzelver mededeeling ons in de aangename verpligting, hem dank te zeggen, dat hij de vruchten zijns onderzoeks niet voor zich alleen behield. Hij schijnt echter van een bepaald punt, dat der, althans door hem, voor vast aangenomene besmettelijkheid, uit te gaan. Deze eenigzins sterk en stellig uitgesprokene overtuiging zal zijnen arbeid bij hen, die, even sterk en stellig, van een tegenovergesteld gevoelen zijn, niet aanbevelen. Zijn zij echter mannen, wien het om waarheid is te doen, zoo zullen zij de waarde van zulke berigten, op de plaats zelve geput, niet geheel miskennen. Zijn er, wien het slechts te doen is, om in de hun reeds lang eigene gevoelens of thans gedane uitspraak te blijven volharden, voor zulken is alle arbeid te vergeefs; want wat helpt licht, wanneer men zegt: ik wil niet zien? Den onpartijdigen, hem, die, onder het twisten van partijen, telkens zoo levendig gevoelt, dat, indien de strijd immer nog zoude kunnen beslist worden, hij veel te vroeg is begonnen, zijn zulke bijdragen van geene geringe waarde. Het zal alleen door herhaalde daadzaken er toe kunnen komen, dat de woordentwist ophoude, of ten laatste behoorlijker strekking krijge. Blijkens den Titel en uit de Voorrede, vervalt het geschrift in twee deelen. Het eerste zal behelzen de herinneringen uit de Cholera-Epidemie te Scheveningen, zoo als de Schrijver die opteekende. Al had hij ook volledigen tijd gehad, wij twijfelen, of hij eene volledige Geschiedenis (Voorrede bl. VII) der Cholera-Epidemie te Scheveningen hadde kunnen schrijven. Deze herinneringen, tot een zamenhangend verhaal voorgedra- | |
[pagina 563]
| |
gen, beantwoorden, onzes achtens, reeds aan het oogmerk. Hem, op wien enkele welbewezene daadzaken geenen invloed hebben, zullen uitgebreide redeneringen tot geene andere gedachten brengen. En wat zijn de meeste, zoo niet alle de tot nog toe in het licht gekomene berigten over de Cholera? Wij kennen nog geene volledige Geschiedenis, van welke plaats ook. In hetgeen wij het tweede deel noemen, zal de Schrijver, gelijk hij zelf zegt, de koene onderneming bestaan, zich te vermeten, de sluijers van een raadsel op te ligten, die zoo vele Geleerden te vergeefs poogden te ontdekken, en zoo vele meeningen, welke het burgerregt in de geneeskundige wereld schenen verkregen te hebben, driest [driest beteekent eigenlijk dom, hetwelk de Schrijver even min bedoelde, als wij zulks beweren] pogen te wederleggen. (Bl. VIII.) Voorzeker een koen stuk, eene daad van iemand, die geen gevaar schuwt, die stout, ondernemend en onversaagd is! Dit woord wordt door de oude Schrijvers dikwijls voor dapper gebruikt; de herinnering aan het Hoogduitsche woord kühn heeft zeker den Schrijver tot deze uitdrukking, die wij anders voor eene wetenschappelijke poging te sterk zouden achten, gebragt; gelijk men ook verder nog dikwijls den te sterken invloed der Hoogduitsche taal op zijnen stijl ontwaren zal. Wij toch houden het er voor, dat hij liever door gegronde redenering zal trachten te overtuigen, dan als kampvechter in het strijdperk treden voor eene zaak, omtrent welke beide partijen gevoelens en daadzaken bijbrengen, die bewijzen, dat de waarheid nog gezocht en gevonden moet worden; welk laatste alleen mogelijk is langs den stillen, vreedzamen weg der ondervinding en aan de hand der geleidelijke, bedaarde en helderziende rede. Het is ons voorgekomen, dat de Schrijver in de Voorrede als 't ware zichzelven is vooruitgeloopen, wanneer hij de heerschend gewordene mode, om het contagium van deze ziekte te loochenen, berispt, en nu aanstonds, omdat hij, en met regt, deze mode niet kan huldigen, tot bewijzen overgaat, die la- | |
[pagina 564]
| |
ter tot beproeving der oplossing van het raadsel beter zouden gediend hebben. Zij moeten toch dienen ter opheldering van het vraagstuk, hoe de Cholera hier gekomen is. Dit vooronderstellen wij tot nog toe ook een der raadsels te zijn. Maar, laat ons mede niet vooruitloopen. Tot dit onderzoek namelijk, de gedurige overbrenging der besmetting, van den Indostan tot Amerika, worden de nog overige bladzijden der Voorrede besteed. Gaarne nemen wij het aangebodene gunstig aan, en verschoonen, wat de Schrijver zelf voor gebrekkig wil gehouden hebben, om der bedoeling wille; dewijl vele zwarigheden voor de oplossing des raadsels geene geringe hinderpalen opleveren. Maar, hoe zwaarder de strijd, des te grooter de zegepraal. Wat nu de Verhandeling zelve betreft: omtrent deze zullen wij kort zijn, daar althans het geschiedkundige in zijn geheel gelezen moet worden. Van bl. 1-28 houdt de Schrijver zich bezig met het een en ander mede te deelen, betrekkelijk het ontstaan der Cholera en die personen, welke onder de zware verdenking liggen van haar te hebben aangebragt. Twee, bij name genoemd, liggen onder die verdenking. Het schijnt echter mogelijk, volgens bl. 28, dat k. en h. niet de eenigen geweest zijn, die de Cholera-besmetting op Scheveningen hebben aangebragt. Uit de wijze, waarop de Schrijver in het vervolg het wezen en den zetel der Cholera tracht op te helderen, zoude dit zeer mogelijk kunnen zijn. De Heer arntzenius ontvangt hier eene en andere teregtwijzing, tegen welke hij zich zoude behooren te verdedigen. De Schrijver had zich voorgenomen, zich van alle personaliteiten te zullen onthouden, en de zaak met die rust en kalmte te overwegen, welke een wetenschappelijk onderzoek vordert. Intusschen is hier nog al het een en ander, dat, zoo als men zegt, op den man af gaat. Omtrent het ontstaan der Cholera te Scheveningen herinnere men zich desgelijks de Geschiedkundige Lessen over de Cholera van den Hoogleeraar van der hoeven. In het voorbijgaan merken | |
[pagina 565]
| |
wij, bl. 14, een' niet verbeterden en zinstorenden regel op: uit den mond van den Heer V. op de schuit, wiens vader knoester stuurman was. In hoe verre de Schrijver bewezen heeft, dat men de Cholera als een zeegedrogt te Scheveningen aan wal heeft zien kruipen, laten wij daar. Van bl. 29 af zal hij berigt van haren verderen voortgang geven en de door haar veroorzaakte verwoestingen; gelijktijdig zal hij zich wederom verpligt vinden, eenige aanmerkingen op het geschiedverhaal van den Heer arntzenius te maken, die hier reeds zijn voorganger was. Hier dan ook wordt de verdere verspreiding der smetstof betoogd, en is dit gedeelte mede nog eene soort van twistgeding of wederlegging van Dr. arntzenius, hetwelk de Schrijver onder eenige punten, tot drie toe, afhandelt, en nu, bl. 36, blijde is, den weg van twist te kunnen verlaten: van nu af gaat hij eenzaam voort in het verhaal van de verdere Geschiedenis der Cholera-Epidemie te Scheveningen. De gang der Epidemie en de aard der ziekte worden beschreven. Hier treft ons, als bijzonder, het gezegde: over het algemeen heb ik nimmer zulke volle opgezette polsen in Scheveningen, alwaar, zoo als boven gezegd is, ontstekingsziekten zeer zeldzaam zijn, waargenomen, dan bij deze buitengewone omstandigheden. Verder worden de Geneeskundigen vermeld, die te Scheveningen gevestigd waren, of van elders te hulp kwamen. De kortstondige verschijning van den Chirurgijn-Majoor de beer (daartoe geroepen, of zelf het verzocht hebbende?) komt hier zonderling tusschenbeiden. Voorts beschrijft de Heer d'aumerie de verdere verspreiding der Cholera, met plaatselijke, daartoe betrekking hebbende bijzonderheden. Het schijnt, bl. 48, dat de Heer arntzenius ook ten opzigte der zindelijkheid zich vergist heeft. De besmettelijkheid wordt bl. 51 verv., gelijk den Schrijver dunkt, ten sterkste gestaafd. Wij vermelden echter deze daadzaken niet; dit gedeelte moet vooral in zijn geheel en zamenhangend gelezen worden: elk deskundig lezer wordt daardoor het best in staat gesteld, zulke gevolgtrekkingen te maken, of zulk een oordeel te vellen, als met zijne overtuiging het best zal overeenkomen. Van bl. 61 zal de Schrijver, na de Geschiedenis der Epidemie in het algemeen geschetst te hebben, haar in het bijzonder, zoo als dezelve zich verder te Scheveningen vertoond heeft, beschouwen. Hiermede gaat hij voort tot bl. 96, en nu volgen tot bl. 116 eenige ziektege- | |
[pagina 566]
| |
vallen, en onder deze eenige, welke moeten dienen, om het nut van de nitras sodae in een helder daglicht te stellen. Dit is even zoo min voor een uittreksel vatbaar. Zoo komen wij tot het gedeelte, waar van de verschijning der Aziatische Cholera op den bodem van Oud-Nederland gezegd wordt: Zij geeft ten opzigte van de beoefenaren der Geneeskunde in hetzelve (alleen Oud-Nederland?) aan hare raadsels eene zekere gelijkenis met die der Thebaansche Sphinx. Wordt diegene, die misraadt, niet zelf verslonden, zoo worden toch vele anderen door zijne mislukte poging ter dood gewijd. Eens schijnt het, dat men misgeraden heeft, en duizenden zijn alreeds de prooi van het ondier geworden!! Met voordacht schrijven wij dezen zin geheel over; want - belijden wij het gul - hij kwam ons niet zeer verstaanbaar voor. Over het geheel schijnen sommige gedeelten wat te sterk gekleurd, en de voorstelling bij overdragt niet altijd even juist. Hier en daar is eene soort van navolging in het oog loopend, en wordt men als onwillekeurig aan de schilderingen in de reeds genoemde Geschiedkundige Lessen herinnerd. Dit geeft aanleiding tot vergelijking, en men komt al ligt tot de vraag: van waar het treffend eenvoudige en echter niet min verhevene in de Lessen; van waar het hoogdravende en soms gezwollene in deze proeve? Zoude men ook tot zulk eene schrijfwijze kunnen vervallen, wanneer men te veel aan de nieuwere Schrijvers gehoor geeft, inzonderheid wanneer men den opgeblazen' stijl van vele Duitschers zich tot voorbeeld stelt? Anders schildert men, wanneer men homerus, hippocrates of celsus navolgt! Doch, elk zijne manier. Langs verschillende wegen bereikt men somwijlen hetzelfde doel, en het streven naar waarheid, onpartijdige waarheid is bij den Heer d'aumerie niet te miskennen. Wij willen om deze aanmerking ons niet gelijk gesteld zien met zekeren Recensent, in den toon zijner beoordeeling, in der tijd gevoerd tegen den Heer d'aumerieGa naar voetnoot(*), en beschouwen uitdrukkingen, onder anderen, als badmeesterlijke welsprekendheid, enz. meer als uitingen van platheid, dan wel van geestigheid. Besteden wij nu nog eenige oogenblikken met de overweging van de ontknooping der raadsels. Zij zijn drie of | |
[pagina 567]
| |
liever vier in getal, waarvan de eersten tot het verledene, het laatste tot de toekomst behoort: I. De wijze van verbreiding der ziekte. II. Het wezen en de zetel der Aziatische Cholera. III. De beste geneeswijze der Cholera. Deze, zegt de Schrijver, gaf ons de nood op; het volgende is het gevolg der nieuwsgierigheid, namelijk: IV. Hebben wij herhaalde bezoeken der Cholera te duchten? Indien het wezen en de zetel der Cholera wezenlijk een raadsel is, hadden wij de oplossing der raadsels liefst begonnen met een onderzoek naar het wezen en den zetel der ziekte. Met deze oplossing zoude de beste geneeswijze als van zelf in het licht moeten komen. Desgelijks, ware de wijze van verbreiding, uit het wezen en den zetel afgeleid, niet zoo dadelijk op den voorgrond gekomen, de Schrijver zoude des te onpartijdiger gebleven znn. Het schijnt nu, of vooringenomenheid met het denkbeeld der besmettelijkheid hem dadelijk tot dit eerste betoog gebragt heeft. En kan men over de verspreiding eener ziekte wel juist oordeelen, indien men niet vooraf haar wezen en haren zetel heeft onderzocht, zoo verre dit mogelijk is? Hiertoe heeft een tijdvak van 15 jaren en langer nog al gelegenheid gegeven. De orde daargelaten, twijfelen wij echter zeer, of zij, die van een ander gevoelen zijn, met deze oplossing van het eerste deel tevreden zullen zijn, dat de Cholera Asiatica zich buiten Oost-Indiën door besmetting, en niet anders dan door besmetting, heeft voortgeplant. Wij, geen der beide gevoelens uit den aard der zake stellig toegedaan kunnende zijn, achten dit raadsel op deze wijze vooral niet opgelost. Gaarne volgden wij den Schrijver op den voet; maar dan werd onze beoordeeling zelve een boekdeeltje. Slechts eene enkele aanmerking dus, bij de verdere proeven ter oplossing. Zonderling kwam het ons voor, dat de Schrijver, bl. 125, het gevoelen van hufeland laakt, en zelf, bl. 133, de smetstof met het plantenzaad vergelijkt. Die het oog van eenen aan Egyptische oogontsteking lijdenden aanstaart, bl. 135, doet meer, dan aan de werking der sympathie zich blootstellen. Wat nu het wezen en den zetel der ziekte betreft, de Schrijver brengt, zoo veel mogelijk, de voornaamste gevoelens te berde, wikt en weegt, toetst, bestrijdt, verdedigt, beroept zich op zijne ondervinding; maar het raadsel wordt | |
[pagina 568]
| |
hiermede, althans voor ons, niet geheel opgelost. Zijne poging ter oplossing is wel schrander en scherpzinnig, en toont den denker, die van de ondervinding weet partij te trekken; maar, of de oorspronkelijke ziekte, die de Cholera-verschijnsels voortbrengt, als eene uitslagziekte der ingewanden (exanthema intestinorum) moet beschreven worden, - geene Cholera, maar rubeola intestinorum zij, dit is een moeijelijk vraagstuk, ondanks de anders scherpzinnige gronden, op bl. 153 en verv. ontwikkeld. Wij kunnen, in weerwil derzelven, met den Schrijver niet instemmen, bl. 175: Zoo hebben wij in het exanthema den draad gevonden! Met eenige bevreemding zagen wij de bloedsverandering, bl. 144, als ter loops behandeld: bij den invloed der zenuwen was hij uitvoeriger; waarom bij dit belangrijk punt zoo kort af? De verandering van het bloed, als oorzaak of gevolg, is niet genoeg in aanmerking genomen. De op bl. 141 vermelde kramp van het hart is ons meer als een gevoel van volheid uit de bloedsophooping, dan als kramp, toegeschenen. Wij wenschen vurig, dat de Schrijver het moge geraden hebben, dat het niet waarschijnlijk is, dat de Cholera zal terugkeeren; wij voor ons vreezen, dat de rubeola intestinorum zich zeer wel zoude kunnen hervatten! En dan - wat geeft het Roodvonk op den duur niet te doen? Vele, soms stuitende, drukfouten ontsieren het werk op vele plaatsen. Ten besluite: ook wij hebben gegeven, wat wij vermogten, wat wij voor waar en waarschijnlijk al of niet dachten te mogen houden; en wij danken den Heer d'aumerie voor zijne moeite. Is hij in zijne proeve, om de raadsels op te lossen, ook niet geslaagd, hij heeft altijd eene hoogstbelangrijke bijdrage tot de Geschiedenis der Cholera in ons Vaderland geleverd.
Naschrift. - Deze beoordeeling was reeds geschreven vóór dat de hervatting der Cholera zeker bekend werd. Onze hoop, dat de Schrijver het mogt geraden hebben, die toen en altijd met vrees gepaard ging, zoo zij door haar niet overtroffen werd, is niet vervuld; de Cholera is teruggekeerd, gelijk wij dit vermoedden. Ach, dat zij op den duur door terugkeering ons niet bezig houde, en telkens ons stof tot ernstiger overweging geve! Ofschoon er in de Cholera zoo | |
[pagina 569]
| |
veel raadselachtigs niet is als men vermoedt of voorwendt, zij blijft gaandeweg onze aandacht bezig houden, en levert nog genoeg op, hetwelk eene naauwkeurige nasporing waardig is. |
|