| |
Achtste tiental Leerredenen, door J.H. van der Palm. Te Leyden, bij D. du Mortier en Zoon. 1832. In gr. 8vo. 318 Bl. f 2-50.
Wij zullen van dit deel der Leerredenen van den voortreffelijken Schrijver een eenvoudig verslag geven, en er hier en daar slechts eene aanmerking bijvoegen.
De eerste, over Hebr. V:7, 8, 9, heeft ten opschrift: Jezus' lijden een offer der gehoorzaamheid, en is aldus verdeeld: I. Jezus' lijden was een offer der gehoorzaamheid aan God. II. Het gebeurde in Gethsémané's hof strekt ten bewijze hiervan. III. De oneindige waardij dier gehoorzaamheid. IV. Voor Allen, die hem gehoorzamen, eene oorzaak der eeuwige zaligheid. Na aangemerkt te hebben, dat het moeijelijk is, het (toch onbetwistbare) verband tusschen Jezus' dood en onze schuldvergiffenis te toonen, na vervolgens te hebben doen zien, dat alle zonde ongehoorzaamheid tegen God is, gaat van der palm aldus voort: ‘En wat staat nu hier tegen over, dan gehoorzaamheid, onbepaalde gehoorzaamheid aan den wil van God? Gij ziet daar het gansche menschdom in schuld gezonken, door moedwillige overtreding van alle de eischen der Goddelijke Wet, aan alle hare straffen onderworpen, en, zoo er geen ontferming te vinden is voor den troon des Regters, onherstelbaar verloren! Indien nu het eigen woord diens Goddelijken Regters en Wetgevers deze genade ons aankondigt, maar ons
| |
| |
daarbij openbaart, dat daartoe de tusschenkomst eens offers gevorderd werd, aan de onkreukbaarheid der wet, en de geschonden majesteit des Opperheers..... kunnen wij er ons bijkans een Gode-waardiger voorstelling van vormen, dan dat het bestaan moest in eene openlijke proeve der volmaaktste gehoorzaamheid aan God?’ - Een schoon, helder en stichtelijk stuk, dat de verschillendst denkenden op het bewuste punt... althans niet ergeren zal.
De tweede, over Joan. XIX:5b, heet eenvoudig: Ziet, de mensch! Die tekst, zegt van der palm, bevat alles, wat, in dit Hoofdstuk van Joannes' Evangelie, van vs. 1 tot 7 gevonden wordt, enz. De verdeeling is: I. Ziet hier den mensch in zijne deerniswaardige ellende; II. .... in zijne betreurenswaardige zwakheid; III. .... in al den moedwil en de verharding zijner boosheid; IV. .... in zijne ware grootheid, en aldus ook in de waardij der herstelling, door God hem toegedacht, en door Jezus voor hem verworven; makende aldus de woorden van toepassing op Pilatus zoo wel (in II) en op de soldaten en Priesters enz. (in III), als op Jezus zelven (in I en IV); niet ongepast voorzeker, inzonderheid, zoo men, als van der palm, maar zeer weinige lijdenspreken heeft te doen. Recensent heeft het, alles bij Jezus bepalende, toch wel eens tot eene aanleiding genomen, om over 's menschen grootheid en geringheid te spreken; waarbij het blijkbaar aan stof tot troost, bemoediging en opwekking, vooral tot dankbaarheid aan God, niet ontbreekt.
De derde, over Ps. XCI:1, heeft tot opschrift: De zekerheid en veiligheid der Goddelijke bewaring. I. Verklaring; II. aard der bewaring; III. noodzakelijkheid en genoegzaamheid; IV. doel en strekking. De behandeling, zoo als altijd, wanneer van der palm Oostersche poëzij voor zich heeft, fraai - het overige, bezadigde, Christelijke wijsheid.
De vierde, over Ps. IV:8, heet: De dienst van God de bron der grootste vreugde. In deze heerlijke
| |
| |
leerrede spreidt van der palm, zoo wel bij de ontwikkeling van het gestelde uit den tekst, als in deszelfs betoog vooral, en in de toepassing, die welsprekendheid ten toon, welke nog meer kennis, overvloed en naauwkeurigheid van zaken, dan van juist gekozene woorden, aanduidt. Men zou het ligchaam dezer rede wel elken morgen eens mogen lezen. Nieuw, neen, is de gepredikte waarheid niet, zoo min als brood een nieuw voedsel is, en toch zouden wij het zoo ongaarne eenen morgen op onze tafel missen.
De vijfde, over Mark. X:13-16, heeft tot opschrift: Jezus' gezindheid omtrent kinderen. Van der palm stelt het verhaal onder de vier volgende oogpunten voor: I. als bekoorende tot de Evangeliegeschiedenis (deze schijnbaar geringe boven zoo vele grootsche gebeurtenissen); II. als bevattende een proef van Jezus' karakter (als zoodanig ontwikkeld en betoogd en het belangrijke dezer kennis aangewezen); III. als eene der voornaamste voorwaarden van de aanneming des Evangeliums ons te kennen gevende. In dit deel wordt onderzocht, wat eigenlijk als navolgenswaardig in het kind wordt bedoeld - namelijk vrijheid van vooroordeelen en allerlei ingezogene begrippen. Die ontbrak den leerlingen; die ontbreekt nog altijd bij velen, wier wijsgeerige of andere begrippen der omhelzing of zuivere opvatting van het Evangelie in den weg staan; IV. als den toets behelzende, waaraan wij een iegelijk de opregtheid onzes Christendoms beproeven kunnen. Zou men hierop of hiervan niet mogen vragen: wie kan dan zalig worden?
De zesde en zevende, 2 Kon. XX:1-6. Hizkia. I. De boodschap, dat zijne krankheid doodelijk was; II. Hizkia's diepe mismoedigheid, enz. III. de verhooring van zijn gebed; IV. de daarbij gevoegde aankondiging van den tijd, dien het hem nog vergund zou worden te leven; V. terwijl ik eindelijk uit deze beschouwing, zegt de Schrijver, in haar geheel genomen, en uit het verband, waarin Hizkia's herstelling met de verlossing
| |
| |
van den Joodschen Staat gebragt wordt, eenige gevolgen zal afleiden, tot besturing van onzen wandel, en tot vestiging onzer uitzigten, ook in de omstandigheden, waarin wij ons bevinden. De drie eerste dezer stukken zijn in de zesde, de twee laatste in de zevende behandeld, en leveren menige belangrijke opmerking en les over het menschelijk leven en deszelfs afhankelijkheid van God op, besluitende met een hartig woord ter bemoediging in den nood des vaderlands (1831).
De achtste, over Hand. XXVIII:17-29. Paulus' eerste verrigting te Rome, beschouwd I. als een bewijs der grootheid van Paulus, als dienaar des Evangelies, om II. uit eene vergelijking tusschen hem en zijne hoorders zoodanige toepasselijke gevolgen af te leiden, die ons tot onderlinge opwekking, vermaning en stichting strekken kunnen. Fraai zeker is deze schets van Paulus' grootmoedigheid, ijver, verlichting en getrouwheid, waartegen het ongeloof, de trots en twistzucht der ontbodene voorname Joden niet weinig afsteken. Zou echter een Israëliet van onze dagen niet beweren, dat het eerste wat helder, het laatste wat donker geschilderd, en de behandeling dus niet geheel onpartijdig is? Wat de toepassing betreft, hoe ongezocht en gepast in het algemeen ook en veelal uitnemend, zoo hier als elders komt het kenmerk der oude Hervormde leer, ‘om God niet slechts op het hoogst te verheerlijken, maar ook den mensch op het diepst te vernederen,’ sterker uit, dan velen van Recensents braafste, Christelijkste bekenden van beiderlei kunne zou kunnen behagen of stichten.
De negende, over Hand. XXVIII:30 en 31, bevattende de laatste Bijbelsche berigten aangaande Paulus, welke van der palm uit verschillende Brieven van den Apostel aanvult, wordt door hem aldus verdeeld: I. Paulus' wedervaren in deze gevangenis; II. zijne Apostolische werkzaamheden gedurende dezelve, en zijne Christelijke gemoedsgesteldheid onder deze verdrukking; III. gepaste toespraak en vermaning tot besluit. Eene
| |
| |
rijke, schoone leerrede. Zoo predikt men geleerd en tevens leerzaam, klaar en stichtelijk. Een waardig slot van 's mans allervoortreffelijkste kanselbearbeiding van Paulus' geschiedenis. Maar, men weet, de Letteroefenaars maken meer werk van Christelijke, dan van kerkelijke regtzinnigheid. Kent de eerste eenen verzoenden God, of Vader, om Christus wil? Dat God de wereld met Hemzelven verzoend heeft, haar hare zonden niet toerekenende, weten wij - ook, dat Jezus eene verzoening onzer zonden genoemd wordt; maar brengt ook dit laatste, brengt zelfs de voorstelling in de eerste leerrede van dezen bundel mede, dat men den Onveranderlijke, den Vader van onzen Heer, die de wereld alzoo lief had, enz. als verzoend, bevredigd moet of zelfs mag voorstellen? Ja, gesteld ook, dat het een of ander dit scheen te kunnen regtvaardigen; is het voorzigtig, een woord te bezigen, dat zoo ligt tot onwaardige denkbeelden aanleiding geeft? De Hoogleeraar vergeve ons onze vrijmoedigheid! Zijn voorbeeld is zoo gewigtig.
De tiende is eene Bijbeloefening over Gen. XLIX, en behelst: I. Jakob's vaderlijk afscheid van zijne kinderen, en den zegen, dien hij over elk hunner kon uitspreken; II. des Aartsvaders laatste beschikking aangaande de plaats, waar hij begraven wilde worden, en zijnen daarop gevolgden dood. - Wij willen - zegt van der palm - elk dezer deelen met elkander nagaan; wat opheldering behoeft, kortelijk toelichten, en het nut, dat wij daaruit trekken kunnen, opzamelen. En wij behoeven niet te zeggen, dat hij hieraan met kennis, oordeel en smaak voldoet. Hij roert daarbij de vraag niet aan: is dat alles letterlijk zoo door Jakob uitgesproken? en hebben zijne zonen het kort daarna, bij gezamenlijke herinnering, opgeteekend, of liever, zonder opteekening, door veelvuldige herhaling als tot eene vaste overlevering gemaakt? of hebben wij bij deze en dergelijke stukken eenigermate aan de gewoonte der oude Grieken en Romeinen te denken, die de gehoudene aanspraken van veldheeren en staatsmannen, op hunne wij- | |
| |
ze, herhaalden, of zelfs geheel verdichtten? En inderdaad, schoon deze vraag, na de verdwijning van het denkbeeld eener geheele letterlijke ingeving des Bijbels, noodzakelijk moest ontstaan, zij is zoo wel hier, als op vele andere plaatsen, allermoeijelijkst te beantwoorden, en behoort inzonderheid welligt op den kansel niet.
Ten slotte danken wij den onvermoeiden Grijsaard voor dit nieuwe geschenk van zijne hand, op te hooger prijs gesteld..... Doch waartoe deze herinnering? Doe de achtbare Man liever, en doen wij allen te dezen aanzien, als onze groote van swinden plagt te zeggen: Ik werk alsof ik nimmer zou behoeven ophouden te werken, altijd maar voortgaande. Want wél hem (meenen wij) dien de Heer vinden zal alzoo doende.
Wij namen in ons verslag doorgaans de inleidingen (als ook de gebeden) niet op, doch vinden ons verpligt, derzelver eenvoudigheid en gepastheid allerbijzonderst te roemen.
|
|