Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijProeve eener Theoretische en Practische Menschkunde, door H. Timmer, Predikant te Garnwerd en Oostum. Iste Deel. Te Groningen, bij W. Zuldema. 1832. In gr. 8vo. 298 Bl f 2-50.Dat pope gelijk had, toen hij schreef: the proper study of mankind is man, is reeds te dikwijls gezegd en herhaald, om het belang en veelzijdig nut der menschkunde hier op te halen. Zij heeft dit met de wiskunde gemeen, dat men er nooit in kan gezegd worden volleerd te zijn. Zoolang de mensch, om met feith te spreken, een ‘verbazend zamenstel van tegenstrijdigheden,’ zichzelven een raadsel is, en de wet in zijne leden strijd voert tegen de zedelijke, dat is, met andere woorden, zoolang de tegenwoordige huishouding der dingen bestaat, even zoolang zal de menschkunde eene der moeijelijkste, eene der gewigtigste wetenschappen blijven. Wij kunnen er ons dus ook geenszins over verwonderen, dat zij vele beoefenaars gehad heeft; dat werken in dit vak in onze, toch niet zeer uitgebreide, Bibliotheek eene vrij groote ruimte beslaan; en dat hij, die zich op deze studie opzettelijk toelegt, de resultaten van zijn onderzoek openbaar wil maken, en alzoo eenige steenen bijdragen tot het groote gebouw, dat, hoe langer zoo verder opgetrokken, echter wel nooit voltooid zal worden. Zulks is ook het geval met den Heer timmer, wiens werk wij aankondigen. Hij meldt in het voorberigt, eerst voornemens te zijn geweest, om de Anthropologie van kant te vertalen, doch daarvan te zijn afgeschrikt door de groote moeijelijkheid van dit werk, en het onaangename, om een boekdeel van 332 bladzijden werktuigelijk te vertalen. Als die vertaling dan | |
[pagina 525]
| |
ook zoo geheel ‘werktuigelijk’ zou zijn geweest, danken wij den Heer timmer voor het staken van dien arbeid. Wij zijn geene vrienden van werktuigelijke vertalingen, maar zien dan ook de onvermijdelijkheid daarvan tot nog toe niet in. Althans de kundige, reeds overleden h. rietveld, om slechts dit ééne te noemen, heeft met de Geschiedenis en Schriften der Apostelen van jezus, door j.j. hess, het tegendeel, dunkt ons, proefondervindelijk bewezen. Doch dit in het voorbijgaan. Wij prijzen in allen gevalle de vlijt van den Eerw. timmer, die liever iets oorspronkelijks wilde geven, dan vertaling. Ach! dachten aldus velen, ook zij, die volkomen in staat zijn, om iets even goeds, ja beters, zelve te schrijven, dan hetgeen zij vertalen! Met het afzien dan van zijn eerste voornemen, verloor timmer wel, zegt hij, ‘het doel, waarmede hij de menschkunde beoefende,’ (legde hij zich dan hierop toe, met het ‘doel,’ om kant's Anthropologie te vertalen?) maar geenszins ‘den lust, om den mensch naauwkeuriger te leeren kennen.’ Hij vatte het voornemen op, om zelf eene proeve van menschkunde op te stellen, en het is het eerste deel van dien arbeid, tot welks aankondiging en beoordeeling wij ons thans zetten. Wat geeft de Schrijver? en: hoe geeft hij het? deze beide vragen dienen wij te beantwoorden; want om een werk, als dit, met eene bloote aankondiging en algemeenen lof of afkeuring af te schepen, daartoe zijn wij, wat men ook van ons, als een der ‘in het duister schuilende Recensenten,’ moge zeggen, te eerlijk. De Schrijver zelf mag ook verwachten, dat wij onze gedachten over zijnen arbeid zeggen, ten einde hem, bij het vervolgen daarvan, misschien van eenige dienst te wezen. Ter zake dan. In eene Inleiding handelt de Schrijver over den onderscheidenden aard en het doel der menschkunde, over de zwarigheden, die met hare beoefening verbonden zijn, over de bronnen en hulpmiddelen voor dezelve, en het nut, dat zij te weeg brengt. Daarna tot het werk zelf komende, is eene eerste Afdeeling gewijd aan de natuurkunde van den mensch en het verband tusschen ziel en ligchaam Hier beschouwt hij eerst den mensch in het algemeen, handelt daarna over zijne ligchamelijke gestalte en grootte, vervolgens over de zenuwen en prikkelbaarheid, over de hersenen en de wijze der zinnelijke gewaarwordingen, voorts over den invloed | |
[pagina 526]
| |
van ziel en ligchaam op elkanderGa naar voetnoot(*), en eindelijk over het doel van de vereeniging der ziel met het ligchaam. De tweede Afdeeling handelt over de zielkunde. Het bestaan, de zitplaats, het wezen, de redelijkheid en duurzaamheid, de ondeelbare eenvoudigheid, de zelfbewustheid der ziel, de eigenliefde, haar oorsprong, ware aard, overdrijving zijn hier voorwerpen van onderzoek; waarna eene derde Afdeeling de tijdperken beschouwt van des menschen vormend leven. Zijn kinderlijke leeftijd en voeding, het schreijen, lagchen en de eerste tanden, benevens het loopen der kinderen (natuurlijk voor zoo verre dit een en ander blijk is van ontwikkeling), de ontwikkeling des zielsvermogens, de opvoeding, vorming van gevoel- en begeervermogen, wilsbepaling tot een zedelijk doel, herstelling van verkeerde begeerten en hartstogten; dit alles ontwikkelt de Schrijver bij het eerste tijdperk. Het tweede (vervolg van den kinderlijken leeftijd), derde (jongelingschap) en vierde (de mannelijke ouderdom) worden korter dan het eerste behandeld. De vierde Afdeeling heeft de menschelijke temperamentnn ten onderwerp. Na een geschiedkundig overzigt dezer leer, spreekt timmer over den oorsprong der temperamenten en de wijze van beschouwing, derzelver getal, onderlinge betrekking en kenmerken; besluitende met eene aanwijzing van het gebruik dezer leer. De vijfde Afdeeling, eindelijk, doet onderzoek naar de waardij en het gebruik der gelaatkunde tot kennis van den mensch. Men vindt hier een Hoofdstuk over den oorsprong en het onderscheiden doel der gelaatkunde; een over het doel van den Schepper met, en de oorzaken der verschillende denkbeelden over dezelve; een over haar grondbeginsel; een over de gelaatkunde, als een middel tot menschenliefde en deugd beschouwd; een over den vorm van het zinnelijk schoone, en een eindelijk over gelaatstrekken en gebaren. Het spreekt wel van zelf, dat wij ons met deze dorre opgave moesten vergenoegen. Overal de denkbeelden van den Schrijver uiteen te zetten, ware ondoenlijk, tenzij wij | |
[pagina 527]
| |
van deze Recensie een tamelijk boekdeeltje wilden maken. Ook wilden wij kort zijn, om iets meer te kunnen zeggen van de wijze, waarop de Eerw. timmer zich van zijne taak heeft gekweten. In het algemeen kunnen wij zeggen, het boek met genoegen te hebben gelezen, en ons met de denkbeelden van den Schrijver vrij wel te kunnen vereenigen. Hij is zeer bekend inzonderheid met de schriften van kant, en houdt zich dan ook dikwijls aan de beschouwingen van den Koningsbergschen Wijsgeer. Ook meerdere, ter zake dienende schriften zijn hier aangehaald; hoewel dit gedeelte des werks ons voorkomt, nog veel te wenschen over te laten. Bedriegen wij ons toch niet, dan is het doel van dit werk, eene handleiding te verschaffen bij of tot het beoefenen van dit zoo belangrijke vak van menschelijke kennis; maar wie zich nu aan de leiding van timmer toevertrouwt, mag immers verwachten, dat zijn leidsman hem met het voornaamste, over hetzelve geschreven, bekend make, en hem alzoo in de gelegenheid stelle, anderen te vergelijken? Noch hennert's uitgelezene Verhandelingen (die elk beoefenaar dezer wetenschap wel zal dienen te hebben uitgelezen), noch 's mans wijsgeerige Lessen, vertaald door spaan, noch ook zöllner en lange's Beschouwing der Aarde en hare Bewoners, (een werk, thans minder bekend, en misschien wat op den achtergrond, omdat het ongeveer denzelfden titel heeft met het nieuwere, doch geheel andersoortige, werk van zimmerman) Deel V-X, noch zoo veel meer, als wij zouden kunnen opnoemen, worden hier vermeld; gelijk het ook verkieslijker ware geweest, van zoodanige werken, wier Nederduitsche uitgave zeer, en beter dan het oorspronkelijke, bekend is, de vertaling aan te halen, b.v. van hufeland's Kunst das menschliche Leben zu verlängern, ewald's Menschenbestimmung und Lebensgenuss. Bij het geleidelijke der orde, die in het onderhavige werk heerscht, had deze toch hier en daar nog wel verbetering kunnen ondergaan. Zoo had de noot, bladz. 218, over de grootte van het menschelijke ligchaam, in Afd. I, Hoofdst. 2, in den tekst behoord. Zoo ware de derde Afdeeling misschien beter vóór de tweede geplaatst, en had eene geheele afscheiding van het physieke en morele menige herhaling doen vermijden; terwijl de twee laatste Hoofdstukken van de | |
[pagina 528]
| |
eerste Afdeeling alsdan den weg tot het volgende hadden kunnen banen. Wat de zaken betreft, wij willen het boek nog eens doorloopen en het een en ander van hetgeen wij aanteekenden in het midden brengen. Bladz. 9, bij de bronnen en hulpmiddelen der menschkunde: ‘Wij zouden ook de romans en de levensbeschrijvingen, welke sommige personen van zichzelven hebben gegeven, onder de werken der karakterkunde tellen, indien de eerste van eene al te groote overdrijving en de laatste van alle eigenliefde konden vrijgesproken worden.’ Dit heeft geenen genoegzamen grond. Op de hersenvruchten van eenen kotzebue, lafontaine en clauren moge het toepasselijk zijn; maar men neme eens richardson, goldsmith, walter scott en dergelijken! En wat de autobiographiën betreft, wie zal ockerse's Vruchten en Resultaten niet eene rijke bron van mensch- en karakterkunde noemen? En waarom niet met een woord gesproken over de satyrische geschriften, waarvan sommige, zoo als rabener, holberg's Klaas Klim, en inzonderheid sterne's Tristram Shandy, voor dit doel waarlijk onschatbaar zijn, gelijk dat niet minder geldt van eenige spectatoriale werken, die men slechts behoeft te noemen, om eenen swift, addison, en vooral onzen justus van effen in het geheugen te herroepen? - Vreemd is het ook, dat onder de hulpmiddelen ter verkrijging van menschenkennis de Geschiedenis niet genoemd is. Wij zouden die toch boven de Spreekwoorden stellen. - In de eerste Afdeeling hadden wij ook iets gewenscht over het aangename dezer wetenschap en de bezwaren, die tegen hare beoefening zijn ingebragt, als: dat zij den mensch tot een' menschenhater zou maken, en meerderen. Bladz. 17. ‘Ten opzigte van zijne ligchamelijke grootte staat hij (de mensch) op de middenste (middelste) lijn, en ziet zoowel vele dieren beneden, als boven zich.’ Ja, vele dieren zijn grooter, dan de mensch, maar toch oneindig veel meerdere zijn kleiner. Bladz. 20. ‘De ondervinding zegt, dat noch bij de grootste, noch bij de kleinste schepselen, zoowel onder de vogelen, als viervoetige dieren, die vatbaarheid bestaat, welke men bij de middelmatigen van elke soort waarneemt.’ Is dan de olifant niet een der vernuftigste die- | |
[pagina 529]
| |
ren? En zijn de kleinste vogeltjes niet de beste zangers en veelal de kunstigste nestenmakers? Bladz. 52. kent de Schrijver aan de dieren, die zintuigen, zenuwen en gewaarwordingen bezitten, eene ziel toe. Het toestemmen of ontkennen der oude twistvraag, of de dieren eene ziel hebben, hangt duidelijk af van de bepaling, die men aan het woord ziel geeft. Maar kan onze Schrijver waarlijk aan de omschrevene dieren eene ziel toekennen, wanneer hij deze, bladz. 63, bepaalt, als ‘eene geestelijke zelfstandigheid, waaraan men, volgens hare werking, duurzaamheid, eenvoudigheid, redelijkheid en zelfbewustheid toeschrijft.’? Althans onzes inziens is deze definitie op hetgeen dan in de dieren ziel zou moeten zijn niet in allen deele toepasselijk. Bl. 119. in de noot: ‘De wereldburger, of gezellige man, is diegene, welke zeer onderhoudend is in gezelschap.’ Dit is wel waar van den gezelligen man; maar deze uitdrukking wil geheel iets anders zeggen dan wereldburger, ten zij men door dit laatste versta iemand, die overal te huis is; maar verba valent usu, en in eenen wijsgeerigen zin verstaat men door eenen wereldburger iets, veel verschillende van gezelligheid. Bladz. 125, 126. ‘De mensch bereikt zijne vorming in den tijd van 28 jaren.’ Dit, gelijk ook het daar verder gezegde, zal toch wel zoo vele uitzonderingen lijden, dat het bezwaarlijk een algemeene regel zijn kan. Bladz. 204. ‘Wij zien dikwijls bij hoofdwonden en ziekte, dat het geheugen afneemt, of geheel vervalt’; en daaruit zou volgen, dat ‘dit meer eene eigenschap der zinnelijkheid, dan des verstands zij, of dat het meer tot het ligchaam, dan tot de ziel behoort.’ Deze gevolgtrekking gaat te ver. De voorbeelden zijn niet zeldzaam, dat bij zware hoofdwonden het geheele verstand verdween, gelijk Rec. zelf iemand gekend heeft, die, ten gevolge van het physieke, in het intellectuéle een' slag van den molen weghad. Zou dan het oordeel, want daaraan haperde het dit ongelukkig voorwerp niet het minst, ook eene eigenschap der zinnelijkheid zijn, en meer tot het ligchaam, dan tot de ziel behooren? Bladz 269, 270. ‘Ten einde deze kunst (de gelaatkunde) te verhoogen, nemen sommigen eene dierzweeming aan .... en deze achten, dat deze iets van eenen aap, gene van | |
[pagina 530]
| |
eene kat, en een ander wederom iets van eenen vogel in het wezen draagt. Aan dat denkbeeld en aan de kennis van den aard der dieren zijn zeer waarschijnlijk de spreekwijzen hunnen oorsprong verschuldigd: zoo dom als een os, zoo valsch als eene kat,’ enz. Onzes inziens is zulk eene physiognomische verklaring dier spreekwijzen zeer onwaarschijnlijk. Zij staan gelijk met: zoo zwart als roet, zoo helder als kristal en derg. Het is niets anders, dan de eigenschap, in zeker voorwerp opgemerkt, te vergelijken met dezelfde eigenschap, die zich in een ander voorwerp het eerste en het sterkste vertoont. Over het geheel schijnt de Heer timmer eene zeer hooge waarde te hechten aan de gelaatkunde. Reeds in het voorberigt hindert het hem, dat schultze (Menschkunde met betrekking tot de Ziel, bladz. 64) ‘slechts eenige volzinnen heeft, die bestemd zijn, om der gelaatkunde, als middel tot kennis van den mensch, alle waardij te ontzeggen.’ Non nostrum, tantas componere lites; maar het is toch niet te ontkennen, dat de gelaatkunde al zeer dikwijls op de proef gebleken is eene hoogst bedriegelijke wetenschap te zijn. En hoe gevaarlijk wordt zij ligtelijk! ‘Oock is er misbruyck in de beste dinghen,’ zegt spieghel; maar het is hier toch ook, om met kamphuysen te spreken: ‘Al wat van zelver wast, behoeft men niet te zaaijen.’
De natuur leert voor het dagelijksche gebruik gelaatkunde genoeg. Haar tot eene wetenschap te verheffen, achten wij gewaagd. Echter erkennen wij gaarne, bij timmer zeer veel goeds aangaande dit onderwerp gevonden te hebben. Zeer belangrijk is over hetzelve het minder bekende werk van a.j. pernety, La connaissance de l'homme moral par celle de l'homme physique, 2 Tomes, Berlin, 1776. Bladz. 295. ‘Complimenten zijn geene complementen (aanvullingen), maar buigingen, eigenlijk complicamenten.’ De woordafleiding van den Schrijver heeft wel iets van die, door welke becanus zijnen naam zocht te verklaren. Het gelaat van sommige zijner voorouders deed hem vermoeden, dat zij met opzet den naam hadden aangenomen van bek aan neus. Wij lazen dit; waar, is ons ontgaan. Maar genoeg hiervan. Wij geven het ter nedergestelde den Eerw. Schrijver in bedenking, en maken hem nog met eenige voorbeelden opmerkzaam op den stijl van zijn werk. Dien bloemrijk en elegant te maken, laat zekerlijk de aard | |
[pagina 531]
| |
van het onderwerp niet toe; echter is dezelve toch wel wat al te droog. Een groot gebrek, dat vooral geen boek van wijsgeerigen inhoud mogt ontsieren, zijn de veelvuldige onbepaalde en onnaauwkeurige uitdrukkingen, van welke wij eenige, tot staving van ons oordeel, moeten aanstippen: Bladz. 8. ‘Slecht kompas.’ In den hier bedoelden zin van eenvoudig is dit woord minder algemeen en eenigzins verouderd. Bladz. 14. ‘Zij (de menschkunde) leert den opvoeder, dat hij zelf een goed mensch moet zijn, om goed te schijnen,’ d.i. zich goed te kunnen voordoen. Bladz. 17. not. ‘Het metaal is in den donkeren schoot der aarde gezonken; de plant... spreekt reeds van een hooger beginsel;’ moet zijn: In de plant bespeurt men reeds enz. Bladz. 37. ‘Men mag in de ziekte van het ligchaam zeggen, dat de ziel veel anders denkt, dan diegene, welke bij het afsterven hunner vrienden in de nieuwspapieren doen plaatsen, dat de familie voor geene uitwendige rouwteekenen behoeft te zorgen; terwijl de ziel reeds haar rouwgewaad aantrekt, voordat zij haar stoffelijk werktuig verlaten heeft.’ Eene tirade, maar die ons duister is. Bladz. 40. ‘Eene vloeistof, die ligter, dan de lucht beschreven wordt;’ het moet zijn: die als ligter dan enz. of, die men beschrijft, als ligter dan enz. Bladz. 123. not. ‘Zie over het Egoïsme reinhard, Systhem d. Chr. Moral, op het woord Egoism, Selbsucht.’ Zoo haalt men een Woordenboek aan. Bladz. 129. ‘De mensch zinkt in zijnen moederschoot naakt, hulpbehoeftig en jammerend ter neder.’ Bladz. 133. not. ‘Het gevoel, de eerste zin, die zich in den mensch ontwikkelt, heeft zijne zitplaats in de zenuwen.... Door hetzelve verkrijgt de mensch kennis van de zwaarte, ligtheid, warmte en koude, zoodra de rede het gevoel te hulp komt, en daaruit wordt dan het denkbeeld bij een kind geboren van het leed en onregt, waarover het klaagt. Het is dus ontwijfelbaar, dat zijn kermen op een rededenkbeeld gegrond is, dat hetzelve van het gevoel vormt, en dat altijd aangenaam of onaangenaam, of vermengd is.’ Is dat niet eenvoudige dingen hullen in wijsgeerig klinkende, maar ook slechts klinkende, termen? Bladz. 137. ‘Bepaaldelijk is de moedermelk het natuur- | |
[pagina 532]
| |
lijkste voedsel voor het kind. Hetzelve werd voor zijne geboorte door haar gevoed.’ Waarop slaat dit haar? Op de melk naar de uitdrukking; op de moeder naar bedoeling en waarheid. Er moest dus staan: melk der moeder. Bladz. 183. not. ‘De mensch- en opvoedkunde bedoelen beide eene onschuldige vrolijkheid.’ Neen! zij laten die toe, en dit bedoelt de Schrijver ook. Bladz 224. not. ‘Thales vond de zonsverduistering uit.’ Zeker niet; alleen hare berekening; maar dat wil timmer ook zeggen. Bladz. 265. Wat is ‘doel des Scheppers met de gelaatkunde?’ De zaak is wederom goed gemeend, maar kwalijk uitgedrukt. Niet goed te keuren zijn: kunde voor wetenschap, bl. 4 r. 17. aanwijs, l. aanwijzing, bl. 36, 159. ontleediging, l. ontleding, bl. 42. not. na dit punt, l. naar, bl. 58. not. tegenwerping op, l. tegen, bl. 66. dienstelingen, bl. 129. Zijn oog, in donkerblaauw vocht bedogen, bl. 131. verduwing van spijze; een Germanismus, die meermalen voorkomt. Okkerse (ck), meisner (sz), perponscher (nch) zijn denkelijk drukfouten, en het zijn niet de eenige. Wij hebben nog al het een en ander aangemerkt; dit sproot echter niet voort uit vitzucht, maar uit de begeerte, om, door den Schrijver op eenige gebreken opmerkzaam te maken, hem deze in het vervolg te doen vermijden. Wij moedigen hem aan, om dit werk verder zorgvuldig te bearbeiden en te voltooijen; en ons publiek, om het zich aan te schaffen en met aandacht te lezen; het is zulks wel waardig. De uitvoering verdient, behalve de drukfouten, lof, en de prijs is, wat wij anders zeldzaam kunnen zeggen, matig gesteld. |
|