Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 518]
| |
Hoezeer de veldtogt der Engelschen en Russen in Noordholland, ten jare 1799, reeds door den vermaarden dumas en ook door den gewezen Representant vonck beschreven is, zoo ontbrak echter aan den eersten de hoedanigheid van inlander, met de plaatselijke gesteldheid bekend, aan den tweeden die van krijgsman, en dus in staat, over de bewegingen der legers met bevoegdheid te oordeelen, om hun onderwerp volkomen naar den eisch te behandelen. Beide hoedanigheden zijn vereenigd in den Generaal kraijenhoff, die daarenboven ooggetuige en deelgenoot is geweest van het gebeurde. De loop der tijden en de verzoening der partijen heeft alles, wat met staatkundige verdeeldheid in betrekking staat, doen verdwijnen, zoodat nu nog louter het geschiedkundige gedeelte overblijft, vooral in betrekking tot de krijgskundige Geschiedenis van ons Vaderland. En dan verdient het verhaal van eenen aanval op dat gedeelte onzes Vaderlands, hetwelk nog sedert dien tijd door geduchte versterkingen zoo zeer is beveiligd geworden, wel de aandacht des beschouwers ook van lateren tijd. Er is wel weinig vrees meer, dat een Engelsch leger op de Noordhollandsche kusten zal landen; maar wie weet, wat de wisselvallige en raadselachtige loop der staatkundige gebeurtenissen ons nog te zien geeft! En dan is het van belang, de sterkte van ons Vaderland ook op dat punt te kennen. Immers, hoezeer er in 1799 geene gereede en welgeoefende Schutterij bij de hand was (misschien destijds een gevaarlijk geneesmiddel), hoezeer de Franschen, wier onderdanen wij onder beleefdere uitdrukkingen waren, geenszins de sterkte hadden, bij de traktaten vereischt, zoo heeft toch en de moed des legers, en de gelegenheid der landstreek, en de bekwame bewegingen der legerhoofden een vrij aanzienlijk en vooral welgeoefend leger eerst vijf weken lang tegengehouden, en toen tot den aftogt gedwongen. Na eene korte en zakelijke schets van Europa's toestand in de eerste helft van 1799, toen de despotieke | |
[pagina 519]
| |
zoogenoemde Fransche Republiek, die geheel Europa aan haar dwangjuk wilde onderwerpen, door de Oostenrijksche en Russische wapenen zich reeds Zwitserland en Italië zag ontwringen, ons intusschen, in weerwil der verdragen, geenszins de beloofde en duur betaalde hulptroepen toezond, - wordt de voorgenomen togt der Engelschen en hunne toebereidselen verhaald. Dat het oogmerk van de Britsche zijde staatkundig juist gezien was, en op goede gronden steunde, beweert de Schrijver: ééne zaak echter vonden wij bij hem niet, die ons voorkomt toch ook in de schaal der overweging tamelijk zwaar gewogen te hebben, namelijk de hulp van den Pruissischen kant, waarmede Engeland gelijk velen alhier zich schijnen gevleid te hebben, wanneer men eenmaal beslissende voordeelen behaalde. Omtrent het landingspunt kwam de Schelde, de Maas, de Dollart en het gat van Texel in overweging; en het schijnt, dat de hoop op de bemagtiging der vloot tot het laatste heeft doen besluiten. De verwachting van het omslaan der Hoofdstad Amsterdam schijnt daarbij ook in aanmerking gekomen te zijn. Het strekt intusschen niet zeer tot aanbeveling der kunde van de ontwerpers van dit plan van veldtogt, dat zij het voor eenen veldtogt, vooral met ruiterij en geschut, zoo hoogst ongunstige terrein van Noordholland niet in het oog gehouden of niet gekend, en zich naderhand daarover, als een' onoverkomelijken hinderpaal tegen het welgelukken der onderneming, hebben beklaagd. Het verwondert ons dus zeer, dat de kundige Schrijver zegt: ‘Na alle deze overwegingen moest Engeland dan ook tot het besluit komen, om dit laatste ontwerp, als het meest doelmatige, aan te nemen.’ Onzes inziens zou eene landing in de Maas, in het hart van Zuidholland, veel grooter uitwerking hebben gedaan, door eensdeels de Franschen achter de rivieren terug te houden, en anderdeels door de inneming van Rotterdam en den Haag het geheele Bewind te verlammen, en buitenslands eene uitwerking te doen, die misschien Pruissens toetreding kon hebben beslist. Wat | |
[pagina 520]
| |
won men met Alkmaar en geheel Noordholland? Men had dan nog altijd Holland op zijn smalst, het Wijker-meer en het IJ voor de borst, en Amsterdam kon vrij wat meer tegenstand bieden, dan de onhoudbare Zuid-hollandsche Steden. De Bataafsche Regering had beide punten over het hoofd gezien; zij vreesde en zorgde slechts voor Zeeland, de Eems en den IJssel. Nogtans zou misschien de Expeditie-vloot, daar het landingspunt zorgvuldig geheim werd gehouden, de Nederlanders verrast hebben, zonder een' stijven westewind, die de reeds voor den wal geziene vloot weder verdreef, en dus in de vijf dagen, die er tot de landing nog verliepen, gelegenheid tot eenige toebereidselen gaf. De Nederlanders moeten het eerste spits afbijten; daendels was reeds in Noordholland, en maakte den regtervleugel uit; dumonceau kwam uit Groningerland, de Zuiderzee over, op het centrum, en eerst naderhand verschenen de Franschen onder brune op den linkervleugel. Onze Schrijver schijnt met laatstgemelden Generaal niet zeer veel op te hebben; ten minste in zijne zeer oordeelkundige aanmerkingen op de geleverde gevechten (van 10, 19 Sept., 2 en 6 Oct.) laakt hij hem maarmalen, zoo als wegens overhaasting in den aanval op 10 Sept., waardoor verwarring en misschien de panische schrik ontstond, die deze onderneming deed mislukken (bl. 126, 127). Men weet, welk eene geweldige menigte dooden en gevangenen destijds door brune werden opgegeven, als door de Anglo-Russen op 19 Sept. in den slag van Bergen verloren (2000 gevangenen, 3000 dooden en gekwetsten, benevens 28 stukken geschut), terwijl de Franschen niet meer dan vijftig dooden en driehonderd gekwetsten zouden hebben gehad, (zie Bijlagen achter dit boek, bl. 80.) De opgave, zegt kraijenhoff, in het ligtzinnig en snorkend Rapport van den Generaal brune aan den Franschen Minister van Oorlog, kan (de storting van het Bataafsche bloed voor niets gerekend) alleen doelen op het verlies bij de Fransche Di- | |
[pagina 521]
| |
visie geleden, of is eene onbeschaamde logenspraak (bl. 158). Daendels alleen had 1600 man, meestal gevangenen, dus veel meer dan de tegen hem over staande vijand, verloren, en het verlies aan weêrzijden zal elkander dus nagenoeg hebben opgewogen. (Bij de bovengenoemde leugentaal van brune kan men ook het door hem officieel verhaalde sprookje voegen, dat de Engelschen de Noordhollandsche boeren met vrouwen en kinderen in hunne huizen verbrand hebben, bl. 80. Dit zal wel even zoo waar zijn als de latere verhalen der Belgen wegens de gruwelen der Nederlanders bij den aanval op Brussel. Beide Volken verstaan zich op officiéle leugentaal.) Ook omtrent de gevechten van den 2 en 6 Oct. komen uitvoerige en blijkbaar onzijdige verhalen voor; de misslagen aan weêrzijden worden rond aangetoond. brune's positie (na het verlies van den slag bij Egmond op den 2 Oct.) in Holland op zijn smalst wordt als uitmuntend gekozen beschreven, niet minder dan die van daendels bij Purmerend achter overstroomingen. Men had, namelijk, in den slag van 2 Oct. ondervonden, dat de linie der verdedigers te lang was en te zeer blootstond aan het gevaar van omgetrokken te worden, gelijk dan ook de Engelschen en Russen hiervan gebruik maakten, en hoogstwaarschijnlijk, zonder de slapheid in den aanval der laatsten, hun doel zouden hebben bereikt; thans bleef de overwinning van den 2den slechts onvolledig, en de aftogt der verdedigers had in volmaakte orde plaats. De Heer kraijenhoff gelooft, dat de beslissende slag van den 6den slechts toevallig algemeen is geworden, doordien de aanvallers zich slechts van goede en geschikte punten wilden verzekeren, om naderhand des te voordeeliger slag te leveren; en dat de hardnekkige verdediging, door het aanrukken van al meer en meer troepen, of liever de drift der Russen, die (om hunne flaauwhartigheid in den vorigen strijd goed te maken?) thans te verre, op Castricum, losgingen, eindelijk den slag algemeen zou | |
[pagina 522]
| |
hebben gemaakt. De voorbeelden hiervan is de Geschiedenis zouden niet moeijelijk te vinden zijn. Het is merkwaardig, dat deze slag begon met de schandelijke vlugt van een Bataljon Franschen te Akersloot, (bl. 196) en ten voordeele eindigde door een' moedigen aanval van den Hollandschen Overste quaita met een Regement onzer Huzaren, door eenige Fransche ruiterij ondersteund, die des avonds laat in het hagchelijkste oogenblik de kans deden keeren (bl. 102). Bij gelegenheid der onderhandelingen over eenen aftogt der Anglo-Russen (want de slag van den 6den had hun bewezen, dat het doordringen onmogelijk was, en zij wilden toch in Noordholland niet overwinteren) wordt de Opperbevelhebber brune ten sterkste gelaakt over het sluiten der overeenkomst van den 18 Oct., waarin de Hollandsche vloot werd opgeofferd. ‘Waarom (dus vraagt kraijenhoff, bl. 236) waarom brak de Generaal brune, na de afwijzing van dit eerste en allerbelangrijkste punt (de teruggave van, of schavergoeding voor de vloot), niet liever terstond de geheele onderhandeling af, daar hij met zijne Armee in eene zeer goede offensive stelling lag, aan niets gebrek hebben kon, en nog dagelijks groote versterkingen te wachten had; daar hij alzoo door tijd te winnen zeer veel op den vijand, die althans in dit jaarsaizoen geene versterking te gemoet kon zien, winnen zou: en waarom liet hij de eer der bedreiging tot het afbreken der onderhandeling aan den Hertog van york over? en waarom daarop binnen den tijd van eenige uren alles toegegeven? .... Wij zijn verpligt, ten aanzien van het toen algemeen loopend gerucht, alsof hij met zijne persoonlijke belangen zou hebben geraadpleegd, aan te merken, dat wij gedurende ons verblijf (in zending) aan den Helder daarvan niets anders ontdekt hebben, dan dat de Generaal voornoemd een zeer aanzienlijk geschenk van paarden voor zich en zijnen staf genoten heeft, en dat er geheime artikelen van overeenkomst hebben bestaan, waarvan er | |
[pagina 523]
| |
ons een enkel bij toeval is bekend geworden. Noch het een, noch het ander kan ten bewijze verstrekken van die kieschheid, welke men van eenen Opperbevelhebber verlangen mag.’ Ziedaar de Franschen! Die bastaard-Republikeinen wilden zoo gaarne in schijn de oude Romeinsche helden naäpen, en hunne Veldheeren laten zich intusschen door den vijand ten nadeele hunner bondgenooten omkoopen! - Het is droevig en vernederend, dat de Regering eener Republiek, die hare onafhankelijkheid (slechts in naam bestaande) voor honderd millioenen, Venlo, Maastricht, Staatsvlaanderen, en het gedwongen onderhoud van 25,000 Franschen (hetzij die in of buiten het land waren) gekocht had, thans zoo diep verlaagd werd, van iemand, die onze vloot te zijnen behoeve genoegzaam verkocht had, met openlijke, zeer vleijende eerbetuigingen en zelfs belooningen te moeten overladen! De Generaal kraijenhoff plaatst, uit regtmatigen vaderlandschen weerzin, dit stuk van walgelijke vleijerij niet. Het tegenwoordig levende geslacht zal het naauwelijks kunnen gelooven, dat Vereenigde Nederlanders, destijds Bataven genoemd, nog vóór dertig jaren, genoegzaam dezelfde rol omtrent Frankrijk speelden, die thans de Belgen vervullen, hoewel zij hun aangevallen Vaderland beter wisten te verdedigen. Na het verhaal der Capitulatie volgt dat van des Schrijvers verblijf aan den Helder als Commissaris, om voor de behoorlijke uitvoering der Capitulatie aldaar te waken, waar het hem gelukt is, nog eenige schavergoeding voor de ontramponeerde batterijen aan den Helder en de genomene koopvaardijschepen terug te bekomen. Ten slotte worden nog de middelen tot verdediging van Amsterdam, door den Schrijver binnen eene maand tot stand gebragt, alsmede de latere maatregelen tot bescherming van Noordholland, vermeld. Het werk van den Heer kraijenhoff, hoezeer meer bijzonder voor Militairen geschreven, heeft echter eenen, ook voor leeken in de krijgskunst, onderhoudenden stijl, en laat zich met genoegen lezen. | |
[pagina 524]
| |
De duidelijkheid wordt bevorderd door een stel voortreffelijke Kaarten en Plans van het oorlogstooneel in Noordholland, gelijk de aangestipte daadzaken door de mededeeling van uitvoerige Bijlagen, van de Proclamatie van Sir ralph abercrombie op het laatst van Aug. af, tot de briefwisseling van den Schrijver met ons Ministerie, over de genomene en teruggegevene koopvaardijschepen, toe. |
|