gen mag; hij heeft er dat mannelijke kenmerk der Romeinsche taal uitgenomen. De toon schikte zich naar de tijden, gelijk het met de Muzijk ging. Dat immer vloeijende en rollende zoude in den tijd van catullus minder bevallen hebben. Ovidius zelf gevoelde, dat die oude toon hier en daar toch beter klonk. Hetgeen ons derhalve in die pentameters somtijds hard toeschijnt, was bij de Romeinen meestal de door het gebruik gewettigde toon, dikwijls de gevoelvolle uitdrukking van het hart, welke zich ook in den klank liet hooren. Het was weelde, geen armoede. Zij hebben op hunne beurt dat vloeijende even goed als ovidius. En ge kunt mij geen pentameter van catullus, hoe hard het schijne, aanwijzen, of ik zal er u een Ovidiaansch van maken. Dan konde catullus het immers nog beter, indien hij het verkozen had.
Het voorbeeld van bilderdijk is, geloof ik. hier niet zeer gepast. Het Latijn is eene doode, het Hollandsch eene levende taal. Maar ik wil die vergelijking eens aannemen. Ik had b.v. eenen Hollandschen regel gemaakt, welke u hard voorkwam, en ik toonde u tien dergelijke voorbeelden uit bilderdijk, dan zoude ik daaruit besluiten, dat bilderdijk in zoodanigen regel niets hards gevonden had, en ik zoude u vragen, of ge meer vertrouwen steldet in uw gehoor, dan in dat van bilderdijk?
III. Het vers: Barbarico nam non est pudor ore terent, heeft voor het gehoor veel van een zuiver jambisch vers; dit schijnt boven alle bedenking.
Antwoord: Dat is ook buiten alle bedenking. En ik heb het u gezegd, en herhaal het, dat meest alle pentametri, welke ooit gedicht zijn, dien jambischen toon hebben. Er ontbreekt slechts aan het eind een jambus. B.v.
Barbarico, nam non est pudor, ore terent, boni.
Maar volstrekt hetzelfde heeft plaats in de door u aangehaalde pentameters van ovidius:
Hei mihi, si quae sim Phyllis et unde, roges boni.
Et mihi si non vis parcere, parce meis, boni.
Ora ferox in se versa lacertus habet, boni.
Met bijvoeging, weglating of omzetting van eene syllabe of voetmaat, kan men van de meeste metra volkomen andere metra maken. Dat hebben de oude Grammatici zeer wel geweten, en is door terentianus maurus, door servius en anderen dikwijls aangetoond.
Ik geloof niet, Wel Ed. Heer, dat men tegen dit alles veel zeggen kan. Beschouw dit echter niet als eene uitdaging, of als een kunstgreep van mij, om het laatste woord te hebben. Onderwijzers der oude Literatuur kunnen veelligt eenig nut uit ons geschrijf trekken. Ik ben, met alle achting,
Van huis, 6 Julij 1833.
Uw dienstv. Dienaar p. scriverius.