Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
Het achttiende Eeuwfeest van des Heilands dood, plegtig gevierd op den Goeden Vrijdag van 1833 te Zwolle. Te Zwolle, bij J. Zeehuisen, Jr. 1833. In gr. 8vo. 28 Bl. f : - 40.
| |
[pagina 467]
| |
jaren nog al eene sterke zucht tot het vieren van Eeuwfeesten heeft aan den dag gelegd, en waar het eerste denkbeeld der viering van het Eeuwfeest der Kerkhervorming en der Augsburgsche Confessie is opgerezen, zich geene stemmen voor de viering van het Pinksterfeest dezes jaars in den bovengemelden zin hadden doen hooren, en hij meende dit stilzwijgen daaruit te moeten verklaren, dat men zulk eene feestviering als min gepast beschouwde. Met die beschouwing vereenigde hij zich ook volkomen. De invoering van het Christendom in de wereld scheen ook hem eene gebeurtenis te zijn, die te groot en te verheven is, dan dat zij een Eeuwfeest zou vorderen, en die nooit op ééne lijn mag worden gesteld met de Kerkhervorming, die, hoe heilrijk in aard en gevolgen, nogtans in zoo verre het werk van menschen is, dat zij door Eeuwfeesten en Gedenkpenningen zeer gepast mag herdacht worden; terwijl hij bovendien oordeelde, dat de regte viering van ieder Pinksterfeest alles omvatte, wat in zulk een Eeuwfeest ligt opgesloten. Hij schortte intusschen zijn oordeel op, tot dat hij de bovenstaande preek over het achttiende Eeuwfeest van jezus' dood zou hebben gelezen, omdat hij de gronden ter aanprijzing van het voorstel daarin nader hoopte aangewezen en aangedrongen te vinden. Rec. heeft die preek gelezen, en daarin nieuwe bewijzen van de bekwaamheid des Eerw. van senden, ook als openbaar spreker, gevonden; maar de gronden, die voor het bepaalde voorstel aangaande de boven vermelde viering van het Pinksterfeest daaruit kunnen worden ontleend, hebben hem onbevredigd gelaten. Alwat in die leerrede over het geheel eigenaardige en treffende der viering van het achttiende Eeuwfeest van 's Heilands dood gezegd wordt, schijnt hem toe, meer eene speling van het vernuft te zijn, dan op waarheid te berusten; terwijl de eigenlijke inhoud van het stuk, het wezen der zaak, met weglating van het een en ander, dat tot het bijkomende behoort, op elken Goeden Vrijdag te pas komt. | |
[pagina 468]
| |
Als bijdrage ter aanprijzing van het bewuste voorstel schijnt ons de preek derhalve onvoldoende; als opstel hebben wij ze veelzins met genoegen gelezen. De Heer van senden toont in het eerste deel de waarheid aan, dat in het jaar 1833 het Eeuwfeest van jezus' dood gevierd wordt, en hij doet zulks eenvoudig, duidelijk en overtuigend. Het tweede deel bevat de herinneringen, tot welke dit feest eigenaardig roept, bestaande in de herinnering van jezus' dood zelven, van deszelfs verhevene strekking, en deszelfs hoogst gewigtigen invloed op de wereld. Dit gedeelte is, naar ons oordeel, wél bewerkt, vooral het eerste en tweede onderdeel. In het derde deel vinden wij de opwekkingen, welke in de viering van dat Eeuwfeest liggen opgesloten. Dezelve worden ontleend uit de bestemming van die ure, uit de stem van het voorgeslacht, en die der dankbaarheid. Dit deel heeft ons onvoldaan gelaten, en wij hebben er meer de uitspraken van gevoel en verbeelding, dan van waarheid in gevonden. Beter komt ons voor het vierde deel, dat aan de uitzigten is toegewijd, welke het gevierde Eeuwfeest opent. Dezelve worden met de navolgende woorden opgegeven: Wij zien terug, en onze vrees (voor het miskennen van jezus' dood door de nakomelingschap) wijkt reeds grootendeels - wij zien rondom ons, en wij worden kalm - wij vestigen het oog op Gods woord, en ziet, de schrikbeelden wijken, en eene blijde toekomst lacht ons aan. De Heer van senden heeft den feesttoon, dien de gelegenheid eischte, over het algemeen vrij goed getroffen; op eenige plaatsen komen uitdrukkingen voor, die den toets van een' goeden smaak bezwaarlijk kunnen doorstaan, zoo als bl. 18, waar men leest: ‘Door de stralen van de zon der waarheid ging die bloem, in jezus' bloed geplant, meer open, en haar adem zweefde weldadig en verblijdend door de Christenheid.’ Voorts is het jammer, dat de stijl hier en daar door min juiste en vreemde woorden ontsierd wordt. Wij | |
[pagina 469]
| |
noemen alleen de duurzaamheid van jezus' leven, bl. 3, 6, 8 (juister bl. 26), leedvermaak, bl. 11Ga naar voetnoot(*), jezus vermaakt aan den discipel zijne moeder, bl. 12, de knechtschap der zonde, bl. 14, eene mengeling van aandoeningen verdringt zich, bl. 19, verzameling, bl. 21, verder terug liggende oorzaken, bl. 25. In No. 2 deelt ons van senden eenige vruchten van zijne werkzaamheid als Leeraar mede, gedurende den tijd, waarin de Cholera zijne woonplaats geteisterd heeft. Dezelve bestaan in twee Biduren (over 2 Sam. XXIV:14 en Col. IV:2a.) en één Dankuur (over Psalm CXVI:12 19), bij den aanvang, in het midden en na het eindigen der vreeselijke ziekte gehouden. Wij verheugen ons, dat zijn Eerw. tot het besluit gekomen is, om dezen zijnen arbeid door den druk gemeen te maken; zijne Gemeente zal niet alleen gaarne lezen en herlezen, wat zij met zoo veel verheffend genoegen gehoord heeft, maar ook anderen zullen er hem voor danken. Ook wij betuigen gaarne tot deze laatsten te behooren, en aarzelen niet te erkennen, dat dit bundeltje eene wezenlijke verrijking is van onze godsdienstige lektuur over de Cholera, waarvan het gebruik ook nu nog, bij het wederverschijnen van die plaag op onzen vaderlandschen bodem, zegenrijk kan werken. Inzonderheid hebben wij het eerste Biduur en het Dankuur met genoegen gelezen. De dispositie in die beide stukken is natuurlijk en geleidelijk; de uitwerking der punten is rijk aan goede denkbeelden, terwijl voorstelling en stijl met het hoog belang der zaken overeenkomen. Minder gunstig is de indruk, dien het tweede Biduur op ons gemaakt heeft. Het gebrekkige ligt, naar ons oordeel, niet zoo zeer in de dispositie, als wel in de uitwerking der punten, welke niet geeft, wat men reden heeft te verwachten; bovendien wordt de verheffing van het kinderlijk geloovige | |
[pagina 470]
| |
hart tot God, die toch alleen gebed heeten mag, met den onwillekeurigen kreet om behoud en redding, dien de hooge nood somtijds ook den ongodsdienstigen afperst, verward; terwijl eindelijk de stijl doorgaans gezwollen is. De zeventien bijvoegselen (bl. 73-155) betreffen voornamelijk de verspreiding der Cholera in ons Vaderland, de geschiedenis der volksziekten, die van de vroegste tijden tot nu toe te Zwolle hebben geheerscht, alsmede den loop der ziekte in die stad, en de voorzorgen, door de onderscheidene Besturen in de provincie Overijssel en in derzelver hoofdstad genomen, enz. enz. Voor zoo veel wij over deze onderwerpen kunnen oordeelen, moeten wij verklaren, het aldaar behandelde met belangstelling te hebben gelezen. Bij een van deze bijvoegselen, het vijfde, (bl. 116-119) moeten wij een weinig blijven staan; het is gerigt tegen de beoordeeling eener preek van den Leeraar over de Cholera, geplaatst in ons tijdschrift voor Dec. 1832, bl. 666-670. De Heer van senden maakt daarin geen gewag van de aanmerkingen, welke de steller van die Rec. op de genoemde preek gemeend heeft te moeten maken, en vergenoegt zich met te vermelden, dat ‘bevoegde beoordeelaars gunstig over zijn stukje hebben geoordeeld; dat het bij het publiek, dat spoedig eenen tweeden druk verlangde, met belangstelling is ontvangen, en niet zonder zegen gebleven, en dat hem geene afkeurende stemmen zijn ter ooren gekomen, met uitzondering van eene, die zich uit den boezem der Vaderlandsche Letteroefeningen heeft getracht te verheffen.’ Maar, wat is dan de eigenlijke grieve tegen die beoordeeling? zal men vragen. Deze, dat de steller daarvan, betuigende, de eigene woorden van den Heer van senden aan te halen, ‘andere daarvoor in de plaats schuift,’ en berigt, dat de Cholera in die preek gezegd wordt te zijn eene herinnering aan menschelijke broosheid, terwijl in de preek zelve staat eene herinnering aan menschelijke beperktheid! En hoe nu is het met die zware | |
[pagina 471]
| |
beschuldiging gelegen? De zaak zelve is waar, Lezer; maar de gevolgen, die van senden daaruit afleidt, zijn zeer onwaar. Zijn Eerw. aarzelt namelijk niet, deze handelwijze voor ‘echt Jezuitisch of Enclyclopaedistisch’ te verklaren, en, om zijne minkundige Lezers hieromtrent beter in te lichten, getroost hij zich de moeite, in eene vrij lange noot, de uitdrukking encyclopaedistisch op te helderen, de beteekenis van dezelve met een voorbeeld te staven, en, als ter karakterisering van den Rec., te verwijzen naar zijne Verdediging van Bijbel en Openbaring, Iste D. bl. 244, en de Aanm. 331. Het spijt ons, dat wij den Schrijver tot dezen onbescheiden uitval aanleiding gegeven hebben; maar het spijt ons meer om hemzelven, dan om ons. Op ons moge de beschuldiging hechten van gebrek aan oplettendheid; men wordt, helaas! gedrongen, in het bedoelde bijvoegsel meer dan dit gebrek op te merken. Wij toch kunnen ons op de zuiverheid onzer bedoeling beroepen, en durven verzekeren, gelijk wij bij dezen doen, dat de ingebragte zware grieve op eene schrijf- of drukfout berust. Maar wij weten, dat Recensenten in hunne bedoelingen altoos ongelijk hebben in het oog van Auteurs, die zich verongelijkt wanen, en het zou dus ook onbillijk zijn, zoo wij van van senden wilden vergen, dat hij ons op ons woord zou gelooven. Er is echter iets, waarop wij regt meenen te hebben, bij dien Heer aan te dringen; het is dit, dat zijn Eerw. zich door de bewuste beoordeeling zelve zou hebben kunnen en moeten overtuigen, dat in die ongelukkige variante, gelijk hij de gemaakte verandering regt geestig noemt, geene boosaardige list, (immers, waar zou die schuilen?) maar eene ligt vergeeflijke schrijf- of drukfout moest gelegen zijn, daar in het slot gezegd wordt: ‘Dat God eene tot nog toe min bekende ziekte over het menschdom zou hebben doen komen met het bepaalde doel, om de hand over hand toenemende trotschheid en verheffing op eigene krachten te vernederen en te fnuiken, schijnt ons toe even onbewijsbaar te zijn, als dat God door deze plage, die | |
[pagina 472]
| |
het meest in berooide en armoedige huisgezinnen woedt, zindelijkheid en orde zou willen aanprijzen.’ Deze woorden toch hebben naauwelijks een' goeden zin, zoo men het woord broosheid behoudt; maar zij slaan volkomen op hetgeen de Heer van senden in het eerste deel van zijne preek heeft willen bewijzen, t.w. dat de Cholera, naar de bedoeling van God, eene herinnering is van menschelijke beperktheid. En hiermede achten wij ons van onzen pligt jegens het publiek gekweten te hebben; terwijl wij verschooning verzoeken, dat wij over zulk eene kleinigheid zoo breed hebben uitgeweid. Maar nu nog een woord tot u, Eerw. Heer! Is het wél gedaan, bij een' beganen misslag het ergste te gelooven, terwijl genoegzame redenen voor eene gunstige opvatting pleiten? Is het wél gedaan, de aanmerkingen te verzwijgen, die op uwen arbeid gemaakt zijn, en die in volle kracht blijven, hetzij men ter aangehaalde plaatse broosheid of beperktheid leze, en alsdan eene luide klagt over verongelijking aan te heffen? Is het wél gedaan, in eene blijkbare misstelling een' schijnbaren grond te zoeken, om de beoordeeling, waarin dezelve voorkomt, als partijdig en vijandig, en den schrijver als een' listigen vervalscher van uwe woorden ten toon te stellen? Ge noemt onze handelwijze echt Jezuitisch of Encyclopaedistisch; maar wij durven u op uw geweten af vragen, welk eenen naam uw gedrag dan wel verdiene?.... Op grond van het boven gezegde, in weerwil van de beoordeelaars, die over uwe preek gunstig hebben geoordeeld, en die in uw oog alleen bevoegd schijnen te wezen, en in weerwil van uwe toelichtende aanmerkingen, in bovengemeld bijvoegsel vervat, herhalen wij dus hier vrijmoedig onze vroegere betuiging, t.w. dat wij die preek voor een opstel houden, dat in haast, of in eene niet zeer kalme stemming is vervaardigd; waarbij wij niet schromen de verklaring te voegen, dat dit bijvoegsel desgelijks overhaasting, maar wel inzonderheid gebrek aan kalmte doet kennen. Anderen mogen beoordeelen, of de uitheemsche spreuk: Veritas vel mendacio | |
[pagina 473]
| |
corrumpitur, vel silentio, waarmede gij uwe handhaving der waarheid op een' zegevierenden toon besluit, niet beter uwe handelwijze teekene: wij vergenoegen ons met u de algemeen bekende taal van den Apostel paulus te herinneren, in welker betrachting wij allen, helaas! zoo dikwijls te kort schieten: De Liefde gelooft alle dingen - zij hoopt alle dingen. |
|