| |
De Voordeelen van den Belgischen Opstand voor Holland en zijnen Koning. Door e.m. dorper. Te Amsterdam, bij Schalekamp en van de Grampel. 1833. In gr. 8vo. 104 Bl. f 1-10.
Met graagte en uitgelokt door den titel namen wij dit boekje ter hand, omdat wij ook al met de overtuiging bezield waren, dat zonder de geweldige crisis, die ons land sedert 1830 ondergaan heeft, geene redding voor hetzelve uit den heilloozen, knellenden band, die het eindelijk zou verstikt hebben, mogelijk was. En deze onze verwachting is geenszins te leur gesteld. Wij aarzelen niet, onder de tallooze vlugschriften, die sedert Augustus 1830 zijn uitgekomen, dit stuk, na de werkjes van den Heer lipman, voor het beste te verklaren. Met schrander doorzigt worden niet alleen de waarschijnlijke gevolgen eener langere aaneenkoppeling met België aangetoond, maar ook de heilrijke uitkomsten voor onzen zedelijken toestand, door de afscheuring ontstaan, voortreffelijk ontwikkeld. Over 't algemeen heeft Rec. dit boek met te meer belangstelling gelezen, omdat hij daarin bijna overal zijne wijze van zien, welke trouwens ook zekerlijk die is van het mee- | |
| |
rendeel onzer landgenooten, wedervindt. Trouw tot den dood aan den Koning en het regerende Stamhuis; maar afscheiding, volledige afscheiding, zonder eenige gemeenschap van Regering of Regenten, van België! Het boekje is met gevoel, met warmte en op een' echt godsdienstigen toon geschreven. Wanneer wij dan nu nagaan, dat de Schrijver, de Heer dorper, (wien wij niet kennen) volgens zijne Voorrede, een sukkelend leven leidt, hetwelk hem van zwaren letterarbeid terughoudt, zoo moeten wij te meer dien bekwamen Schrijver onze achting en dankbaarheid betuigen, dat hij onder de hinderpalen eener kwaal, op zijnen leeftijd hoogstzeldzaam te genezen, en die de slooping van zijn reeds zoo zeer verzwakte ligchaam weldra scheen te zullen voltooijen, zich nog verledigde tot de inspanning, om zijnen
landgenooten zulke uitnemende raadgevingen en bemoedigingen mede te deelen; terwijl het ons hartelijk verheugt, dat hem daartoe de lust en de kracht niet ontbraken. - Zien wij nu het beloop der Verhandeling.
Vooreerst worden, na eene korte Inleiding, de voordeelen aangetoond, die de Belgische opstand voor den Koning gehad heeft. Hij redde Hem uit ‘eenen allermoeijelijksten toestand, waarin Hij, door het aannemen der Koninklijke kroon, uit handen der groote Mogendheden, zoo ongelukkiglijk gekomen was.’ Hij kon zich de tallooze zwarigheden wel voorstellen, die uit de vereeniging van twee zoo geheel ongelijksoortige bestanddeelen zouden ontspruiten; maar Hij hoopte die door geduld, inschikkelijkheid en onvermoeide inspanning voor beide deelen te zullen overwinnen. Dit is niet gebeurd, en ‘de Koning moest eindelijk wel wenschen, uit eenen toestand te komen, die zijne krachten uitputte, en de rust zijns levens gedurig verstoorde. Maar, hoe nu uit dien toestand te komen? Hoe weder in het bezit der vrijheid te geraken, zonder welke het leven geen leven is?’ De Belgische opstand heeft den Koning zijne vrijheid hergeven. IJdel en beleedigend is de vrees, alsof de Koning nog de zucht zou koesteren, om op de eene of andere wijze over België te regeren. Hij heeft (dit voegen wij er nog nevens) reeds getoond, zich de opoffering van zijne bijzondere belangen, zoo goddelooslijk door het ondankbare België gekrenkt, voor zijne en onze rust, edelmoedig te getroosten. Neen! na al het gebeurde, gedane en geledene, ook aan de zijde der Hollanders, is dit onmogelijk. Ten andere heeft de
| |
| |
Koning de liefde zijner Noordnederlanders jegens Hem op hoogeren prijs leeren stellen. Zeer fraai en echt welsprekend worden de daarvan gegevene bewijzen ontwikkeld. Ten derde is daardoor den Vorst gelegenheid geschonken, om de Hem vereerende hoedanigheden van zelfbeheersching, vastheid van wil en onbaatzuchtigheid aan den dag te leggen. Hier is de redenering niet overal even klemmend; en vooral begrijpen wij niet, hoe de Schrijver het zoo hoogelijk afkeuren kan, wanneer menigeen, hoezeer dan ook niet op het standpunt staande, om het geheel te kunnen overzien, gewenscht had, dat men reeds vroeger onbewimpeld van België mogt afgezien hebben. Dit kan men zeggen, zonder den heilloozen revolutiegeest in het minste toe te geven. Of zou het b.v. voor Oostenrijk niet voordeeliger geweest zijn, wanneer het reeds vroeger, dan in 1797, van België, 't welk het toch naderhand niet terug wilde hebben, had afgezien, de Franschen daardoor uit Italië gehouden, en zichzelve de vlek der overheersching van Venetië, te zijnen behoeve, bespaard had?
Maar vooral ook voor onze Natie zijn de voordeelen der afscheiding allerheilzaamst. 1. Het godsdienstig gevoel is er door opgewekt. De Natie werd door het lijden gelouterd en tot God opgeleid. Men bespeurt daarvan reeds bewijzen in den godsdienstigen toon der geschriften, en in de spreuken, die de offers der menschenliefde verzellen. (Wij hadden deze meestal kreupele rijmen liever daargelaten; immers, zonder daarom iets te willen ontnemen aan de geldigheid der bewering in het algemeen, of ook aan de welmeenendheid van velen dier rijmelaren, staat toch doorgaans de grootte van het vers in eene omgekeerde rede tot die der gift.) Er is meer ijver in het bijwonen der Godsdienstoefeningen. 2. De opstand heeft de, sedert zoo lang vurig gewenschte, scheiding van België daargesteld. Wij noodigen alle vrienden der Restauratie (zoo er die nog in Oud-Nederland zijn) uit, om het uitmuntende betoog te lezen, hoe de Voorzienigheid de scheiding niet door den Koning, die zulks niet voegzaam doen kon, niet door de Mogendheden, die hun eigen werk niet uit zichzelven zouden gaan sloopen, niet door de Hollanders, wien de vereeniging wel ondragelijk viel, maar die dezelve om des vredes en om huns Konings wil verdroegen, maar door de Belgen zelve, de eenigen, die daardoor waarlijk bevoordeeld werden, heeft doen verlangen en tot stand brengen. De voordeelen der scheiding voor ons
| |
| |
zijn: 1. Hoop op de herkrijging onzer geheele onafhankelijkheid. Onafhankelijk waren wij tot hiertoe niet; wij moesten voor Europa eene reeks van vestingen in stand houden, die een vreemd Veldheer naar verkiezing kwam in oogenschouw nemen; wij mogten onze onzijdigheid niet bewaren, zoo er eens oorlog tegen Frankrijk ware uitgebroken, en konden toch de andere Mogendheden niet tot het nakomen hunner op zich genomene verpligtingen noodzaken. Deze geheele afdeeling verdient behartigd te worden. Onze onafhankelijkheid (dit bewijst de Schrijver) kan onmogelijk plaats hebben zonder volstrekte scheiding van België. Thans waren wij niet alleen de gehoorzame dienaars der Mogendheden, maar zouden ook, België behoudende, na de Parijsche omwenteling van 1830, door Frankrijk en door de Belgen zelve overheerscht zijn geworden. De Schrijver wil, dat in de te herziene Grondwet het volgende zeer duîdelijk te lezen sta: In geen geval zal België immer weder met Holland kunnen vereenigd worden; over het laatste zal niemand Koning of Vorst kunnen zijn, die over het eerste regeert, noch iemand uit zijn Huis. Dit is vrij wat noodiger, dan Ministeriéle verantwoordelijkheid, directe verkiezingen, Jury enz. Wij zeggen van ganscher harte Amen daarop. 2. De scheiding verhinderde de vernietiging der bronnen van Hollands welvaren. Dit wordt korter behandeld, en is ook algemeen bekend. 3. De scheiding voorkwam den val van het openbaar onderwijs. Het groote gewigt van dit punt wordt hier behoorlijk uiteengezet. Het zou niet kwaad geweest zijn, eenige staaltjes
bij te brengen, hoe diep het onderwijs nu reeds in België gevallen is, volgens de eigene bekentenis der zoogenoemde liberale leden der wetgeving, die te voren mede zoo om die vrijheid schreeuwden. 4. De voortgang van tweedragt in het godsdienstige (de Schrijver zegt onjuist, godsdienstige tweedragt) is daardoor gestuit. Groot was het gevaar, blijkbaar in de Petitiën, dat, bij langer zamenblijven, de Belgen onze Roomschgezinde medeburgers, door valsche en listige voorstellingen, zouden hebben gewonnen; doch dezen hebben nog in tijds dat plundergespuis leeren kennen. Eindelijk is door de geweldige afscheuring in eens aan den voortgang der zedeverbastering paal en perk gesteld, die de langere vereeniging met het oppervlakkige en verfranschte, België, maar welks bekoorlijke grond tot reizen en verblijf in hetzelve uitlokte, voor het nog onverbas- | |
| |
terde deel der Nederlandsche Natie deed vreezen. De verder aangestipte bewijzen leze men in het werkje zelve. Voorts zijn verscheidene volksdeugden, die ons te voren door de Belgen en hunne vrienden werden ontzegd, gelijk liefde voor ware vrijheid, voor onafhankelijkheid, voor het Vaderland, en moed, In het helderste licht gesteld, gelijk derzelver gemis bij de Belgen ten duidelijkste gebleken is. Ook van onze bedaardheid (die men verkiest phlegma te noemen) is het nut bij 's lands verdediging gebleken. Onze eendragt, te midden der algemeene burgertwisten, viel geheel Europa in het oog. Eindelijk heeft de Belgische omwenteling aan onze Natie de gewigtige les gegeven,
van zich, bij wezenlijke of vermeende gebreken in het staatsbestuur, zoo lang mogelijk voor omwentelingen te wachten. Reeds eenmaal hebben wij daarvan, in 1795, de wrange vruchten gesmaakt; wachten wij ons thans daarvoor, nu de rampzalige, in geheel Europa bespotte, Belgische omwenteling ons eene zoo heilzame en zoo nabij ons liggende les geeft! Immers, de omwentelingen geven niet, wat zij beloven. (Waar is hier de Belgische vrijheid, onafhankelijkheid, vermindering van lasten?) De omwentelingen bevoordeelen zelden het volk, maar alleen de raddraaijers of eene zekere Kaste (gelijk hier de Geestelijkheid). Ten laatste loopen zij daarop uit, dat zij het oude, meestal vergeefs, doen terugwenschen. Dit is thans reeds in België het geval; maar de weg tot wederkeering is hun voor goed afgesneden. ‘Neen!’ roept de Schrijver met edele verontwaardiging uit, ‘neen, duizendmaal neen, geene hereeniging met België! Het hooren enkel van dit woord is genoeg om ons gelaat hoog te kleuren en onze(n) pols met verdubbelde snelheid te doen slaan.’ Dit alles moet ons eensdeels met dankbare tevredenheid over het verledene, en anderdeels met moed en vertrouwen voor de toekomst vervullen.
Ziet daar den hoofdzakelijken inhoud eener Verhandeling, die wij met het grootste genoegen gelezen hebben. Jammer, dat hier en daar de taal niet zuiver is, en de volzinnen op eenige plaatsen wat duister zijn. Dus komt, om iets van het eerste te zeggen, het Hoogduitsche woord versprak en verspreken, in den zin van beloven, meer dan eens (b.v. op bl. 92, 93) voor. Voorspiegelen, op bl. 96, kan misschien eens een goed Hollandsch woord worden; het is zulks nog niet. (De zin is diets maken, en, van de ver- | |
| |
beelding gebezigd, zekerlijk niet kwaad uitgedacht.) Soms is de periode moeijelijk, b.v. bl. 40: ‘Door de Belgen begeerd, door de Mogendheden bewilligd, en door bijna geheel de Natie, als het kostbaarste geschenk, aangenomen, boezemt de scheiding ons de blijde verwachting in, die de, door ons betoonde, Vaderlandsliefde niet weinig versterkt, dat wij eindelijk eens weder ten volle onafhankelijk zullen worden.’ Behalve het onwelluidende dezer tusschenvoeging, weet men hier ook niet, of Vaderlandsliefde in den eersten of vierden naamval staat. Op bl. 24 van ond. is de volzin veel te lang, en wij zouden daarop ook aanmerken, dat wij de uitdrukking van: ‘door al wat in Europa eerlijk man is voor eerloos verklaarden leopold,’ wat al te kras vinden, en dit werktuig der Britsche staatkunde, naar ons inzien, meer nog verdient beklaagd, dan zóó sterk veroordeeld te worden. Naar wij meenen, is hij door de Britsche Ministers niet alleen, maar ook door de andere Gezanten bij de Conferentie aangemoedigd, de noodlottige
Belgische kroon te aanvaarden. Nog eene zeer lange plaats is er op bl. 28 en 29; wij zullen daaruit alleen het midden aanvoeren: ‘Niet, dat ik het niet, als zij, voor een wel degelijk ongunstig teeken der tijden houde, dat het Bestuur des lands, na den, zoo boven gedachten door God gezegenden, veldtogt, geen' algemeenen dankdag verordende, en dat men, in de stad mijner woning, den Schouwburg, bij uitsluiting, tot de plaats der openlijke-feestviering bestemde en inrigtte,’ enz. Deze plaats is te lang, en wordt daardoor zwak en slepend. Doch wij hebben ook vele waarlijk schoone, hartverheffende plaatsen gevonden, en de aangewezene vlekjes zijn zoo gering, dat wij nog eenmaal dit werkje van den verdienstelijken en waarlijk vaderlandlievenden dorper (die, bij al de vrijmoedigheid, waarmede hij zijne gedachten uit, nimmer den eerbied voor het achtbaar Hoofd van den Staat uit het oog verliest) onzen Lezeren aanbevelen, met de verzekering, dat zij daarin ruime dankstof aan den Albestuurder voor de rampen, die ons getroffen hebben, zullen aangewezen vinden.
|
|