eerst de alvergruizende Fransche Omwenteling ons dit regt heeft ontroofd. - Hij toont vervolgens aan, dat het er verre af is, dat Oud-Nederland dien toestand (van vóór 1795) zoude willen doen herleven, maar dat het alleen die regten wil doen gelden, die hetzelve, als bezitter van beide de Schelde-oevers, onafhankelijk van alle Traktaten, toekomen. Verder betoogt hij uit de Traktaten, die sedert 1814 in dezen het openbaar Volkenregt regelen, dat Nederland regten op de Schelde-vaart zoude hebben, wanneer het zelfs slechts éénen der oevers van dien stroom bezat; even als Nassau, Baden en Frankrijk zoo wel deel genomen hebben aan de overeenkomst omtrent de Rijn-vaart, hoezeer zij slechts aan éénen oever dier Rivier gelegen zijn, als Pruissen, 't welk eene streek lands langs de beide oevers bezit: maar dat buitendien Nederlands regten niet op eene Rivierhelft, maar op het bezit der beide Schelde-oevers over eene lengte van 15 uren gegrond zijn; dat het dus een onverdeeld regt van Souvereiniteit op de Rivier te dier plaatse heeft, waarover het niet willekeurig door anderen kan laten beschikken; en eindelijk, dat Nederland gezind is, om, naar den inhoud en de voorschriften van de Weener Congresakte, art. 108-117, (welke voorschriften, in de daarbij gevoegde Reglementen, uitdrukkelijk ook op de Schelde toepasselijk verklaard zijn) over de Schelde te onderhandelen, en eene overeenkomst deswege te treffen.
Omtrent het tweede punt, de Maas-vaart, is zeer kort gehandeld, daar dit punt aan geene wezenlijke moeijelijkheid onderhevig schijnt.
Ook het derde punt wordt beknopt afgehandeld, daar er toch waarlijk geen lang betoog noodig was, om aan te toonen, dat België geen het minste regt kan voorwenden, om vrijelijk over onze binnenwateren naar den Rijn te varen; dat België geen Rijnoeverstaat is; dat de Schelde geen arm van den Rijn, geene uitmonding van den Rijn is; en dat ook werkelijk alle de handelingen der Conferentie van dat beginsel zijn uitgegaan, tot dat men, na het Thema van palmerston, op dit punt in ééns van systema veranderd is, en daaromtrent de onredelijkste vorderingen gedaan heeft.
Ten besluite laat de Schrijver eenige belangrijke aanmerkingen volgen op het in November ll. door Pruissen aangeboden Ontwerptraktaat van scheiding.
Deze schets, schoon uit den aard der zaak niets meer dan