Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 434]
| |
De titel duidt niet bepaald genoeg des Schrijvers bedoeling aan. Over den geest van onzen tijd wilde Do. mebius iets uitgeven, gelijk in een kort Voorberigt wordt te kennen gegeven. De inkleeding is deze: Drie vrienden, ruim vijftig jaren oud, spreken vertrouwelijk met elkander over de gebeurtenissen van onzen tijd, en wel in verband met hetgeen zij beleefd, of van ouderen van jaren gehoord, of uit de geschiedenis geleerd hebben. De Schrijver zegt van hen, dat, ofschoon de eene wat voorzigtiger, en de andere wel eens wat voorbariger spreekt, zij nogtans met elkander instemmen in het hoofdpunt, namelijk: De Godsdienst, inzonderheid de Christelijke, en de uit denzelven voortspruitende goede Orde, zijn de steunsels der Staten. Voorts betuigt de Eerw. mebius, gaarne te erkennen, dat hetgeen in dit stukje gezegd is door anderen beter gezegd is, of gezegd konde worden; maar hij merkt tevens aan, dat elk Schrijver zijn Publiek heeft, voor hetwelk hij schrijft. Het gekozen onderwerp is niet gemakkelijk te behandelen. Men kan, ja, wel eenige algemeene aanmerkingen maken, welke hier en daar van toepassing zijn; en hieraan ontbreekt het geenszins in dit werkje, dat zekerlijk door menigeen met genoegen gelezen zal worden. Rec. zou echter wel gewenscht hebben, dat de gesprekken meer tot eene bepaalde uitkomst geleid hadden, wat dan eigenlijk de geest van onzen tijd zij. Is het een geest der godsdienstigheid of ongodsdienstigheid? een geest des lichts of der duisternis? Kortom, is het absolutismus, revolutionarismus, mysticismus, liberalismus? of misschien strijd tusschen absolutismus en ultraliberalismus? Alle overdrijving wordt gevaarlijk, en kan ligt die gevolgen hebben, dat men, om eenig, het zij wezenlijk, het zij vermeend, kwaad te vermijden, tot een ander uiterste overslaat. Rec. las dezer dagen in het Handelsblad van den 20 Junij 1833, dat door de Heeren Mr. a.f. lammens, President, Mr. c.a. marchant, f.p. penard, Mr. h.r. hayunga, c. gollenstede, l. thijm, j.d. de meinertzhagen, Leden van het Geregtshof te Paramaribo, de Negerslaven cojo, mentor en present, wegens brandstichting, veroordeeld waren, om, ieder aan een' paal gebonden, ten voorbeelde en afschrik van anderen, levend verbrand te worden; boven welk vonnis met groote letteren stond: In Naam des Konings. Op Zaturdag den 26 Januarij des jaars 1833, tusschen 7 en 8 ure des morgens, werden dus drie | |
[pagina 435]
| |
menschen - Heidenen of Christenen, doet hier niets ter zake - levend verbrand, en dat in Naam des Konings, in den naam van Koning willem, dien wij zoo gaarne den Regtvaardigen noemen!.... Wat bewijst zoodanige doodstraf aangaande den geest van onzen tijd? Rec. meent, dat dergelijke daden van willekeur en wreedheid - dat misbruikte magt en barbaarsche gewoonten juist aanleiding geven tot overdreven liberalismus. Waren er geene absolutisten, welligt zouden er ook geene ultraliberalen zijn. Had de Predikant van Beers en Jellum een' zijner vrienden in dezen geest laten spreken, naar het oordeel van Rec. zou het werkje, dat veel goeds heeft, er bij gewonnen hebben. Die waarschuwingen tegen de Duitsche Rationalisten en Fransche Simonisten hadden dan wel wat ingekort kunnen worden. Do. mebius, aan wiens belezenheid en geleerdheid wel niemand zal twijfelen, doet blijken, dat hij geen onverschillig opmerker is van de dingen, die in onze nabijheid of op verderen afstand gebeuren. Zelfs het Veefonds, dat weinig aan het doel schijnt te beantwoorden, en waarover dus menig landman met regt meent te mogen klagen, wordt niet vergeten. Voorts erkent mebius het goede onder ons Volk, maar wil geenszins het kwade vergoelijken. Na loffelijke eigenschappen opgenoemd te hebben, schrijft hij, bl. 34: ‘Beschouwen wij echter onze Natie van eene andere zijde, dan behoeven wij niet zwartgallig te oordeelen, om ook veel verkeerds bij dezelve op te merken. Is de godsdienstigheid, die kenmerkende trek van onze Natie, wel zoo algemeen, als zij behoorde te zijn? Is dezelve niet bij velen enkele gewoonte, of eene pligtpleging aan God, of, dat nog erger is, aan den Leeraar? en is niet bij velen meer het doel van dezelve, om eene leerrede te beoordeelen, of zich met eenige schoone uitdrukkingen te vermaken, dan om geleerd en gesticht, wijzer en beter te worden?’ - Helaas! eene treurige waarheid. Het is jammer, dat de kundige mebius niet wat meer zich toelegt op keurigheid van taal en stijl. Onder den laatsten brief van philo aan zijnen vriend crito staat: ‘N.B. De, door den afstand van de drukpers overgeblevene drukfouten zult gij zelf wel verbeteren.’ Nu de brieven de wijde wereld ingezonden zijn en in ieders handen kunnen komen, is dit toch wat veel gevergd van de lezers, die misschien op dit punt minder inschikkelijkheid zullen betoonen, | |
[pagina 436]
| |
dan crito. Rec. althans stuitte meermalen op hinderlijke taalfouten, zoo als: gemiskend; eener veldslag; de interes der landspapieren werd gevicreëerd; ten kate (ten cate); tot groote (grootere) eer van God; Grieven (Brieven) van eenige geleerde Joden aan voltaire. Tegen den aard der taal en der zaak is de uitdrukking: leopold ligt aan den leiband: een leiband dient immers, om het kind, dat nog niet alleen kan gaan, voor vallen te bewaren. In het algemeen is Rec. het eens met Do. mebius, wat de hoofdzaak aangaat, maar verschilt hier en daar in bijzonderheden, welke hier niet nader aangewezen behoeven te worden. |
|