Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAlmede en Engelman van Horstell, Oostfriesche Legende, door Arns. de Jong, Leeraar bij de Doopsgezinden te Damwoude. In II Deelen. Te Franeker, bij G. IJpma. 1832. In gr. 8vo. Te zamen XIV en 379 bl. f 6 - :Enno, Graaf van Oost-Friesland, trok, op het laatste van Bloeimaand 1489, in gezelschap van victor, den Fries, en folef van Kniphuizen, beide Edellieden, naar Palestina. Vóór zijnen aftogt had hij, tot aan den tijd zijner weêrkomst, het sterke slot Fredenburg aan zijnen vriend, den listigen en stoutmoedigen engelman van horstell, die een Edelman uit Westfalen was, als Slotvoogd ter bewaring toebetrouwd; terwijl theda, moeder van den Graaf, gedurende het afzijn van haren zoon, het Graafschap zoude besturen. Almede, zuster van Graaf enno, was heime- | |||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||||
lijk verliefd op engelman van horstell; deze bespeurde zulks, bragt haar in den waan, dat haar broeder enno hem hare hand beloofd had, indien hij hare wederliefde wist te verwerven, en de ligtgeloovige almede, die wenschte dat dit voorgeven waarheid was, verdedigde op dien grond hare liefde bij hare moeder theda. Theda geloofde niets van zulk eene belofte, en werd in haar gevoelen versterkt door een' Pelgrim, die tijding van den Graaf kwam brengen, en van ter zijde bemerken liet, dat enno zijne zuster voor folef bestemd had. Theda drong dan ook weldra bij hare dochter aan, dat zij te eenigen tijde in een huwelijk met folef zoude bewilligen, of den sluijer aannemen. Almede, tot het uiterste gebragt, laat zich, na eerst hare medewerking daartoe geweigerd te hebben, door den Slotvoogd schaken, en neemt op Fredenburg haren intrek. Vruchteloos wordt het slot door theda belegerd. Eindelijk komt enno terug, trekt op tegen het kasteel; doch, alvorens te belegeren of te bestormen, noodigt hij engelman uit, zich voor hem te verantwoorden. Reeds was de dooi met het einde van Sprokkelmaand ingevallen geweest, doch daarna had het weder begonnen te vriezen; echter was het ijs slecht en zwak. Ongewapend trad engelman in de legerplaats van enno, die zwaar geharnast was, even als zijne Ridders. Stout hield engelman de leugen staande, en, daar enno verbitterd op hem los wilde schieten, redde hij zich over de grachten in het kasteel. Enno was hem wel met twee trawanten gevolgd, maar, wijl allen zwaar gewapend waren, brak het ijs, en zij verdronken. Dit noodzaakte den Bevelhebber der belegeraars, een' wapenstilstand te verzoeken, ten einde de lijken op te visschen. Van dien wapenstilstand maakte engelman gebruik (waarom, blijkt niet voldoende), om, na afscheid van de wanhopige almede genomen te hebben, over de moerassen te ontkomen, zonder dat men ooit naderhand van hem hoorde. Ziedaar den hoofdinhoud des verhaals! Het eerste deel des werks is opgedragen aan bilderdijk, het tweede aan Mr. telting. In het vers ter opdragt aan bilderdijk hinderde Recensent het volgende: Wat dacht gij, als ge aan God, wiens geest het al doorvliet,
Uw schoone liedren zongt?... Gij zelf geloofde 't niet!
Van lennep draagt zijnen Strijd met Vlaanderen aan von- | |||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||||
del op, en, terwijl hij hulde doet aan deszelfs dichttalent en regtschapenheid, berispt hij vondel's partijdigheid en vinnigheid. Zoo iets is geoorloofd: en Do. de jong had eveneens, gelijk hij thans doet, den lof aan bilderdijk als Dichter kunnen toezwaaijen, en echter diens partijdigheid en vinnigheid kunnen afkeuren. De dooden behooren aan de Geschiedenis, en men mag hen naar eigene overtuiging vrijelijk beoordeelen, voor zoo ver zij ons uit de Geschiedenis of van elders, op voldoend gezag, kenbaar worden; maar iemand, zonder afdoend bewijs, als een huichelaar voorstellen, neen! dit staat niemand vrij. Zoo lang het tegendeel niet zonneklaar is, moet men aannemen, dat bilderdijk, even als vondel, aan de deugdelijkheid zijner eigene voorgedragene gevoelens geloofde. Wat nu het werk zelf betreft: vinding en intrigue zijn verre beneden van lennep's Strijd met Vlaanderen; doch stijl en schildering zijner, op sommige plaatsen, boven verheven. Van lennep heeft meer kunstmatig ontworpen, de jong meer gevoelig gedicht. Schier alles is hier beeldrijk en bezield; maar zelden daalt het verhaal, gelijk somwijlen bij van lennep, tot den stijl eener rijmkronijk. Telkens vinden wij hier uitboezeming van het gevoel des Dichters zelven; doch dit breekt wel eens den draad der vertelling. Van lennep heeft ongetwijfeld gekuischter smaak, zuiverder oordeel en rijker vindingskracht; de jong, op onderscheidene plaatsen, hooger aanblazing, dieper gevoel en vuriger verbeelding. Ziehier een proefje uit het eerste deel, waar het boek openvalt: De schoonste dagen ijlden voort,
Als droomen, wier herinneringen
Nog duren, schoon de dag reeds gloort,
En 't licht de nevels door komt dringen.
De hoop der min, haar stil genot,
Dat geene onzekerheid kon rooven,
Verhemelden Almedes lot,
En schenen al haar vrees te dooven.
Zij was gelijk een teedre plant,
Zich badende in de zonnestralen,
Wier gloed haar vezels reeds verbrandt,
En sterven doet vóór 't avonddalen.
Reeds scheemren op den achtergrond
Van hare ziel de sombre beelden,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||||
Wier schaduw ze eens zoo vreeslijk vond,
Toen zij haar niets dan kwelling teelden.
Geen hindernissen kent zij meer;
De pijl der gramschap harer moeder
Zinkt magtloos aan haar voeten neêr;
Zij heeft voor haar den dierbren broeder.
Schoon is de beschrijving van den herfst, bl. 152-155 van hetzelfde deel. Om ook iets mede te deelen uit het tweede deel: Snel als een klank, die verdwijnt in de lucht,
Stil als de zephyr, die 't boschje doorzucht,
Somber als de avondstar, als weêr de maan
Helder en vol aan den hemel zal staan,
Mat als het bloempje, welks hoofd, naar den grond
Zachtjes gebogen, de dartelheid schond,
Zoo vlood thans (Vlood nu Graaf?) Enno, door Victor verzeld,
D'eenzamen blik van 't onmeetlijke veld.
Droeve gedachten doorkruisten zijn' geest;
Alles was ééns hem de Burgvoogd geweest!
Velden, waar bloempje noch grashalm op bloeit,
Wouden, wier doodlijke tint hem vermoeit,
Kleuren, beroofd van het leven en vuur,
Dat uw ontwaken verzelt, o Natuur!
Alles, helaas! wat hij ziet en ontwaart,
Schijnt hem het beeld eener vriendschap op aard',
Die ééns de zon van de lente bescheen,
Doch in een winter als deze verdween.Ga naar voetnoot(*)
Tot laatste proeve nog dit gedeelte der teekening van Graaf enno, (bl. 178 en verv. van het tweede deel) toen hij uit het Oosten in 't leger was teruggekomen: - - - omgeven
Van een schitterenden stoet
Edelknapen, vol van moed,
En van ridders en vazallen,
Blonk hij heerlijk boven allen,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||||
Als een populier in 't woud
Midden onder 't lager hout.
Zijn vizier, geheel ontsloten,
Toonde een open vlammend oog,
Door een zachten glans omvloten
En een donkren wenkbraauwboog
Overschaduwd; een gelaat
Krachtvol als de dageraad,
Bruin geroosterd door de zon,
Waar zij haren loop begon.
Kracht, gepaard met minzaamheid,
Lag op zijn gezigt verspreid.
Zelfs, wanneer de liefde of haat
Gloeiden op zijn bruin gelaat,
Stond de vriendlijkste ernst op 't wezen
Van den jongling nog te lezen,
Even als 't weldadig licht,
Dat de wolken soms verduistren,
Toch de nevels op kan luistren,
Die 't verbergen voor 't gezigt.
Dus was ook zijn aanblik thans:
Zijne gramschap, niet verborgen,
Loste (als dampen van den morgen
In den zachten zonneglans)
Weêr zich op in milder trekken,
Die belang en eerbied wekken:
En zijn norsche en stroeve groet,
Die den Slotvoogd heeft ontmoet,
Voor zijn legertent gekomen,
Heeft weêr zachter toon genomen;
Als de wind, die, 't open veld
Wild en stormend langs gesneld,
In de luwte van de dalen
Zachter weêr komt ademhalen;
Of als 't ros, dat trotsch en stout,
Dartlend in 't gareel geslagen,
Ras van 't steigren zich onthoudt,
Daar de last, zoo zwaar te dragen,
Zijnen wild ontvlamden moed
In het zand bedaren doet.
Ach! de blik op hem geslagen,
| |||||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||||
Die met ondank heeft beloond
Vriendschap, steeds zoo gul betoond,
Roept de lang vervlogen dagen,
Als een nachtlijk droombeeld vlug,
In 't geheugen hem terug.
O! wat zou zijn hart niet geven,
Als de sluijer, donker zwart,
Van des Burgvoogds trouwloos hart
Niet voor hem ware opgeheven?
Als hij, zonder schaamte of smart,
Vriendschap hem weêr aan kon bieden,
Dien hij thans onteerd moet vlieden!
Maar, hoe zeer wij de verdiensten van dit dichtwerk op prijs stellen, moeten wij er toch op aanmerken, dat die Slotvoogd engelman van horstell, de held der geschiedenis, een al te raadselachtig wezen is. Eer hij nog almede geschaakt had, wordt hij èn door theda èn door den Schrijver zelven voorgesteld als iemand, wiens geweten door wroeging geknaagd werd, zonder dat eene enkele misdaad van hem bekend is of wordt. Zwijgt hieromtrent de Historie, dan had de Dichter òf den held der Legende niet als een' doortrapt' misdadiger moeten afschilderen, òf hem eene bepaalde misdaad, uit vroegeren tijd, moeten toedichten, waartoe de gelegenheid door 's mans vorige vlugt uit Westfalen werd aangeboden. Vorstenmoord, verleiding eener non, heiligschennis of iets dergelijks had men kunnen verzinnen. Eveneens is het zonderling, dat de held der geschiedenis op het einde door de moerassen wegkomt, zonder dat wij verder iets van hem vernemen; gelijk ook het lot van almede, bij het slot des werks, onbeslist blijft. Ook hier had de geschiedenis moeten worden aangevuld of medegedeeld. Thans schijnt het werk onvoltooid. Van lennep stelt, in den Strijd met Vlaanderen, gijsbrecht van aemstel voor als door wroeging gefolterd, doch laat blijken, dat dit was wegens deelgenootschap aan den moord van floris V. Het raadselachtig lot van hadewy en anderen verkrijgt ontknooping, en aan het einde van zijn werk gevoelt men, dat er niets kan worden bijgevoegd. Bij de jong blijft er altijd een sluijer onopgeheven liggen, en er ontbreken die inwikkeling en die verrassende uitkomsten en ontdekkingen, waardoor het eenvoudiger geschrevene laatste dichtwerk van den Heer | |||||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||||
van lennep zoo boeijend, onderhoudend en medeslepend wordt. Wijders veroorlooft zich de Heer de jong eene achteloosheid in taal, maat en rijm, vooral in de beide laatste zoo groot, dat er geene verontschuldiging voor te vinden is; b.v. Iste D. bl. 18: Voor nedriger eisch . Bl. 20. Door betoovring zijner oogen; en verder: Van woestijn, den dood deed vinden. Bl. 21. Had hem nooit op 't slot gezien. Bl. 33. Bij 't afscheid niet besluit; beter: Bij 't afscheid in zich sluit. Bl. 47. Aan min, zijn hoop, de wensch van allen; liever, daar het toch vrije maat is: Aan onze min, zijn hoop, enz.
Bl. 51.
Dan de toekomst, waar zij al haar l levensheil en hoop in stelt.
Nog aldaar:
Hoor! reeds andermaal weêrgalmt op l 't slotplein trompetgeschal.
Bl. 55.
Voor het laatste wuift hij met een l opgeheven hand zijn groet,
Die door ‘vaarwels’ herhaald wordt, welke 't slotplein hooren doet.
Menigvuldige malen komt dat rijm voor van gruwen op uwe, enz. Aldus ook, behalve nog al de mindere vrijheden van wenschen op grenzen enz., die van ij op ei, b.v. strijd op bereid; daarin maakt de Schrijver geen de minste zwarigheid.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||||
Lees op reeds is eene geoorloofde vrijheid; maar reeds op feest is disharmonisch en zonder voorbeeld,
Bl. 147. Hetwelk haar geestlijk lijden endt. Zielelijden zegt men in goed Hollandsch. Bl. 156. En dat haar liefde een vormde. en (als onafscheidelijke voorzetsels) zijn altijd kort. Bl. 161. Voor mij, Almede weêr. Ant in antwoorden en antwoord is altijd lang. Bl. 162 rijmt beteeknen op verbleeken, en onthutst op muts. Nog erger is op bl. 170 weergalmt op schalt. IIde D. bl. 18. Meer kalmer dan een klip; lees: Nog kalmer. Bl. 36. gevreesd op reeds. Bl. 38 oogenblik op blik. Dat gelijkluidend rijm komt schier even dikwijls voor, als dat van ij op ei. Bl. 47. roept op moet. Ongehoord tot nog toe! Dus ook bl. 68. volgt op rolt. Bl. 80. Het garnisoen van Engelman, is plat gezegd. Bl. 81. Van den borg, voor burg of burgt, is zonderling: in elk geval had borg in die beteekenis vrouwelijk moeten blijven. En zij, die enz. moog' de Hemel bieden; lees: En haar, die enz. Bl. 84. Zich der Gravin doen voortestellen, voor te doen voorstellen, is geen Nederlandsch. Bl. 95. Alles durf 'k bestaan. Hard! Bl. 98 rijmt uwe op kluwen. Bl. 102. Als een gouden eiland in een l oceaan van 't fraaist azuur.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||||
In verwachting, dat de Heer de jong zich voortaan op meerdere zuiverheid van taal en versificatie zal toeleggen, en zijne plannen beter ontwerpen en ontwikkelen, leggen wij hier, na de meeste aanbeveling van dit, in weerwil zijner gebreken, naar ons gevoelen, zeer verdienstelijk dichtwerk, de pen neder, zonder door onze aanmerkingen iets van den, zoo wij meenen, regtmatig toegekenden lof te hebben teruggenomen, die wij reeds vernamen, dat hem door anderen wordt onthouden, wien het misschien bezwaarlijk valt, zonder aanzien des persoons of van betrekkingen te oordeelen. |
|