| |
Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. Iste Deel. Van de wording des Lands af, tot het begin der Grafelijke Regering.
(Vervolg en slot van bl. 355.)
Wij zullen van de nu volgende Ophelderingen en Bijvoegselen geen overzigt geven, waartoe zij geheel ongeschikt zijn, als bevattende grootendeels slechts pro memoriâ aangestipte punten, om, bij de voordragt der Lessen, uit het hoofd ontwikkeld te worden. Één opmerkelijk gedeelte daarvan mogen wij echter niet met stilzwijgen voorbijgaan. Van bl. 237-288, namelijk, vindt men een Historisch-Geografisch overzigt van alle de Provinciën van het Koningrijk der Nederlanden, behalve Holland, Henegouwen en Vlaanderen. Holland behoefde hier geen nader overzigt, als zijnde van zelf het hoofdonderwerp. Henegouwen schijnt opzettelijk weggelaten te zijn, daar het van zelf, bij den overgang van het
| |
| |
Graafschap van Holland en Zeeland in het Huis van Henegouwen, een groot aandeel in deze Geschiedenis verkrijgen zal. Maar waarom Vlaanderen hier niet, even als de overige gewesten, afzonderlijk beschouwd is, valt moeijelijker te raden. Misschien omdat Zeeland, 't welk van alle de Provinciën met verreweg de grootste uitvoerigheid behandeld is (bl. 256-282), reeds gelegenheid had gegeven tot een overzigt der twisten met Vlaanderen. - Van de andere Provinciën zijn Gelderland, Friesland en Braband eenigzins uitvoerig, de overigen slechts kortelijk vermeld.
Het is ons voorgekomen, dat men beter gedaan had met dit werk den zedigen titel te geven van Lessen of Voorlezingen van bilderdijk over de Geschiedenis des Vaderlands, (gelijk zij ook inderdaad zijn, en gelijk bilderdijk zelf die in de straks gemelde overdragt betitelt) dan met het uit te geven als eene Geschiedenis des Vaderlands. Tot de vereischten toch eener Geschiedenis, dien naam waardig, behoort in onze dagen ontegenzeggelijk een goede, dat is een zuivere en deftige Historische stijl. En deze zal men, ten minste in dit eerste deel, meestal te vergeefs zoeken. Inderdaad, wanneer eens een geletterd vreemdeling deze Geschiedenis in handen krijgt, welk denkbeeld zal hij zich dan vormen van hetgeen in Nederland Historische stijl genoemd wordt, wanneer hij op elke bladzijde uitheemsche, meest Latijnsche (welke de Uitgever tusschen ( ) vertaald heeft) en zoogenoemde bastaardwoorden ontmoet, of wanneer hij zinsneden aantreft, als b.v. de volgenden?
Bl. 65. ‘Behoorde men in Europa niet een soort van Etat-Civil te houden, waarin de geboorte- en sterfgevallen der Koninkrijken geregistreerd wierden?’
Bl. 73. ‘De beminnelijke theodesinde deed (zoo zij't echter deed) haar gemaal grimoäld verraderlijk ombrengen.’
Bl. 102. ‘Onverhoeds zeilden de Denen bij Katwijk den Rhijn op, streefden Utrecht door, stroopten en brandden als naar stijle, of secundum artem, en moordden quantum sufficit - en het volgende jaar was het iteretur!’
Bl. 159. - ‘'t geen der sukkel van Keizer noch toestaan, noch weigeren dorst.’
Bl. 192. ‘Maar gerolf legt hun (onze Schrijvers) dwars in de maag, en zoo zij hem verzwelgen, zij weten hem niet te verdouwen.’
Doch wij willen zeer gaarne toegeven, dat dit alles min- | |
| |
der stootend wordt, zoodra men dit werk als Lessen aan studerende Jongelingen beschouwt. Maar waarom het dan niet Lessen, Voorlezingen, Ideën, of wat men wil, genoemd, mits maar niet Geschiedenis des Vaderlands; want hierop kan het werk, naar den vorm althans, geenerlei aanspraak maken.
Het is, naar het ons voorkomt, te bejammeren, dat ook dit werk van den Heer bilderdijk zoo vele voorbeelden oplevert dier overdrijving, van welke zijne warmste verdedigers hem niet kunnen vrijpleiten, en welke ook door den Schrijver der Levensschets van bilderdijk (geplaatst voor het Nicotiaansche Kruid) volmondig in hem erkend wordt. Of is het geene overdrijving, wanneer hij, sprekende van het opdringen van de Christelijke Godsdienst aan de Heidensche Saksers, de latere Filozofie een Practisch Atheïsmus noemt? (Bl. 80.) Is het geene overdrijving, om, bij de opmerking van het nadeel der te vroege bedijkingen, uit te roepen: ‘Gelukkig Holland, zoo men nooit gegraven en zelfs nooit gedijkt had! - Men zegt, dat de Nederlanders hun land geschapen hebben, en dit klinkt zeer fraai: maar de waarheid der zaak is, dat God het hun toebereidde, en hun ongeduld Hem willende vóórkomen het op eene allervernuftigste wijze bedorven hebbe, om er eindelijk mede te verzinken.’ (Bl. 24)? Is het geene overdrijving, wanneer bilderdijk, die op bl. 331 (in fine) erkent, dat de staatstoestand des volks (in de Middeleeuwen) een zonderling mengsel werd van Anarchie, Democratie der Edelen en Militair wezen, op bl. 114 het geluk, 't welk destijds gesmaakt werd, zóó hoog opvijzelt, dat hij dien tijd den gelukkigsten op aarde noemt, zoodra het Christendom in de harten drong en de ferociteit tot onbuigzame braafheid wijzigde; - wanneer hij den deerlijken toestand, waarin de mensch, die niet tot de Edelen behoorde, en dus de massa des menschdoms,
verkeerde, aldus op bl. 123 verbloemt: Daar was onderdrukking, ja, maar zij verlaagde, zij fletrisseerde niet. Daar was willekeur en verongelijking, maar persoonlijk, en uit drift, niet tot een systeem gebragt en uit principe geoefend! En ook dit zelfde denkbeeld overdrijft hij nog, op eene waarlijk zonderlinge wijze, op bl. 338: In het Westelijk Europa is dus het Leenrecht van veel nut geweest: er was ja eenige onderdrukking der eigen lieden, maar die niet fletris- | |
| |
seerde, want NB. zij waren servi; - [gelukkige tijd voorzeker voor die talrijke klasse!] - en zoo men iemand verongelijkte, het was slechts uit voorbijgaande drift, en tusschen enkele personen, waarvan ieder zich door bondgenootschappen recht kon verschaffen. Dus door bijzondere oorlogen, door het vuistregt? Gelukkige tijd voorzeker, toen de massa des menschdoms in slavernij, in diepe onwetendheid en bijgeloof gedompeld lag; toen de koopman aan Rijn en Maas uit elken Ridderburg belaagd werd; toen de landman gewapend achter zijnen ploeg ging; toen er nergens op het platte land rust of veiligheid te vinden was, en toen men zich in steden moest opsluiten, om buiten het bereik der kleine tirannen te zijn! .... Ook in zijne oordeelvellingen over personen overdrijft bilderdijk, wij mogen het zeggen, als naar gewoonte. Zoo zegt hij (bl. 137) van montesquieu, ‘dat deze, onder den naam van l'Esprit des Loix, een werkjen geschreven heeft, dat uit louter Esprit zonder ligchaam of ziel bestaat, en oneindig veel kwaad gedaan heeft.’ Men behoeft zeker zóó hoog niet
met montesquieu te loopen, als men voorheen gedaan heeft; men mag erkennen, dat er in den Esprit des Loix veel clinquant is, veel dat men noemen kan plus brillant que solide: maar ieder onbevooroordeelde zal toch montesquieu's helderen en wijsgeerigen blik, zijne nieuwe en juiste opmerkingen, en zijne groote belezenheid in de wetgevingen van zoo vele volken, op hoogen prijs stellen, en zijne verdiensten, als een der eerste en beste wijsgeerige beschouwers van het Regt, huldigen. - Even gestreng en overdreven is zijn oordeel omtrent hendrik den IV. Bilderdijk zegt (bl. 322): ‘Zoo de Franschen het Leenrecht beter verstaan hadden, zij zouden nooit tot het laatste despotismus gekomen zijn, waartoe zij onder de Koningen in de 17de en 18de Eeuw overhelden, en dat zij aan henrik IV te danken hebben, wiens heerschzuchtige geest eerst later openbaar geworden is.’ Het is zonderling, dat bilderdijk hier juist weder den eenigen goeden Koning uitkipt, dien de Franschen tot op lodewijk den XVI gehad hebben. Gelukkig ware Frankrijk, gelukkig geheel Europa geweest, indien nooit heerschzuchtiger Vorst, dan hendrik de IV, den Franschen troon bekleed had!
Na deze meer algemeene aanmerkingen, veroorloven wij ons nog de volgende bijzondere:
| |
| |
Bl. 43. ‘De Anonymus Ravennas (zekerlijk een Duitscher of Goth).’ Wij gelooven dit niet. De naam van dezen Geograaf is bekend. Hij was guido, Priester te Ravenna, en leefde in de 9de Eeuw. (Muratori Rer. Ital. Script. T.X. Sect. 11. § 9.)
Bl. 49. ‘Men verneemt bij die gelegenheid van Bagaudi (wie deze?) Burgundi, Charboni en Herulen, die van den Donau derwaard gevloeid waren.’ Wij meenen, dat de Bagaudi hier verkeerdelijk als een volk voorkomen. De Bagauda was eene zamenspanning, eene confederatie der Gallische boeren tegen de Edelen, meer dan eene halve Eeuw vóór de komst der Franken in Gallië. Zoo zegt reeds eutropius, Hist. Rom. L. IX. C. XX: Cum tumultum rusticani in Galliâ concitassent, et factioni suae bagaudarum nomen imposuissent. Zie hierover breeder de voortreffelijke Verhandeling van f. roth, in de Themis (Bruxelles) 1829. Livr. I. p. 101-114.
Bl. 57. ‘Ook Witlam in Zeeland brengt men daartoe.’ Witlam lag aan de Maas (Emporium juxta Mosam). De plaats wáár, is tot nog toe onzeker geweest; en dat het bepaaldelijk in Zeeland lag, wordt door niemand gemeld.
Bl. 58. Hier ontmoeten wij de zonderlinge prognosticatie, ‘dat de Loire weldra weêr een grens van Frankrijk worden zal.’
Bl. 156. Hier komt eene zinsnede voor, welke wij verklaren niet te verstaan: ‘De Strijne echter, als toenmalige arm van de Maas, die Zeeland verdeelde, bragt zekerlijk 't Noordlijkst gedeelte van Zeeland daarbinnen,’ (dat is, binnen de grenzen van het Duitsche Rijk) ‘en wanneer deze arm met een nieuwen verwijden tak van de Schelde samenliep, in zijn loop omkeerde naar de Maas toe, ontstond hieruit de benaming van Ooster- en Westerschelde, als verdeeling tusschen Vlaanderen en Holland.’ Hieraan weten wij geen' zin te hechten.
Bl. 228. ‘Zeeland bestond niet in zoo veel eilanden als thands. 't Was van Vlaanderen alléén afgescheiden door een klein riviertjen de Liere. Zie de kaart in smallegange's Kronijk van Zeeland.’ Dit verstaan wij even min. Want 1o als men de kaart bij smallegange naziet, ziet men, dat Zeeland uit veel meer eilanden bestond dan thans; 2o vindt men op gezegde kaart geen watertje de Liere (lees de Lieve, doch dit zal eene drukfeil zijn),
| |
| |
en 3o was deze Lieve nooit de grensscheiding tusschen Zeeland en Vlaanderen. De zuidelijke grens van Zeeland was de Hedenezee, waardoor kluit den mond van het Zwin (de haven van Sluis) verstaat. Wij houden Hedenezee, met den geleerden westendorp, (Verh. over de oude grensscheiding van Zeeland) voor de tegenwoordige Westerschelde, die echter toen dien naam niet droeg, en op verre na niet zoo breed en diep was als thans.
Bl. 260. ‘Sonnemeer, in den Brief van otto III van 985, was een eenige plek en niet geheel Schouwen of Zeeland.’ Dit is stout beweerd, en echter, zoo wij meenen, onjuist. Er was, ja, eene plaats in Schouwen, welke, onder anderen bij melis stoke, Sonnemeer genoemd wordt (het tegenwoordige dorp Zonnemaire in Schouwen). Doch tevens was deze naam gemeen aan een groot gedeelte lands van en benoorden Schouwen; ja het was de naam van den geheelen zeeboezem, waarin later het eiland Overflakké opgewassen is. Stoke zegt, (B. IX. vs. 645.) dat men voer in Sonnemaire; en wil men een alles afdoend bewijs, men vindt het in een Charter van floris V van 1 Maart 1275, (bij mieris, Charterb. I. 377.) waar floris zegt: ‘Het zij Ul. allen bekend, dat wij onzen beminden ghetrouwen Heer aalbert van Voorne gegeven hebben een zeker zout land, Dirksland genoemd, liggende bezuiden het water Sonnemare.’
Bl. 302 vinden wij eene wonderlijke zinsnede, waarvan de toepassing ons duister blijft: ‘Ook,’ zegt bilderdijk, ‘komt feudum niet van 't Grieksch fide, ons vede, vete, waardoor feudum dan als 't ware eene krijgsbezitting zou beteekenen: (van dit fide is ook de naam van den Dichter feith, die ook deswegens een oorlogshengst in zijn wapen heeft.)’ Hoe de vreedzame feith hier met zijn' oorlogshengst te pas komt, verklaren wij niet te begrijpen!
Overigens komen er in de Ophelderingen en Bijvoegselen onderscheidene stellingen voor ten aanzien van de latere Geschiedenis, waarmede velen, met ons, zich niet zullen kunnen vereenigen. Van dien aard is de zwarte schildering van het karakter van floris, den Voogd van Holland, (bl. 270, 271 en 274) en de aanmerking, dat Zeeland uit nijd op Hollands meerderheid geen gemeene zaak tegen alba heeft willen maken, maar de verdrukking stil aanzag, enz. (bl. 259.) Daar echter deze en andere punten waarschijnlijk
| |
| |
in de volgende deelen dezer zoogenaamde Geschiedenis nader zullen ontwikkeld worden, willen wij vooralsnog de bewijzen dier stellingen blijven afwachten, en onze beoordeeling zoo lang opschorten.
Indien wij dan nu het tot dusverre gezegde zamentrekken, en dit eerste deel van bilderdijk, in de hoofdtrekken, met het eerste deel van wagenaar vergelijken, vermeenen wij de volgende slotsom te mogen opmaken:
1o Dat het bestek van wagenaar genoegzaam volkomen met dat van bilderdijk overeenkomt.
2o Dat bij wagenaar de gebeurtenissen met meerdere volledigheid en orde zijn te boek gesteld, dan bij bilderdijk, die zeer weinig facta mededeelt; en dat dus het eerste deel van wagenaar door dit eerste deel van bilderdijk op verre na niet overtollig geworden is.
3o Dat de taal en stijl van wagenaar, in dit deel althans, waarlijk niet behoeft onder te doen voor die van bilderdijk.
4o Dat het te vermoeden is, dat dit eerste deel van bilderdijk aan de latere van wijns, engelbertsen enz. eene oneindig ruimere stof tot Bijvoegselen en Nalezingen op zal leveren, dan dit met het eerste deel van wagenaar's Vaderlandsche Historie het geval is geweest.
En hiermede leggen wij de pen neder, met gespannen verwachting naar de volgende deelen van dit, altijd hoogst opmerkelijk, werk.
|
|