een' anderen en beteren vorm had overgegoten. - Hoe veel valsch vernuft, welk een misbruik der figuren is er, bl. 94 tot 98 van het tweede deel, in de alleenspraak van margaretha te vinden, vooral bl. 96: Ach! reeds beeft mij de lust tot de kille ader des doods, en bl. 98: Mijne diepe geweldige smart (zij) de olie, enz. Allen regelen der woordschikking wordt telkens geweld gedaan; doch dit is grootendeels de fout des Vertalers. Hoe is de gemeene natuur smakeloos gecopieerd op bl. 143 van datzelfde tweede deel, waar elof tot den Koning zegt: ‘Zie, wat kan het u toch helpen, als ik nu zoo dood ben als een pier,’ enz. - Neen! een boek, zoo geschreven, dat de verhevene bladzijden bombast en de naïve straattaal zijn, had althans niet woordelijk moeten worden vertaald, en veel minder bij de overbrenging nog verder worden verknoeid: want nu is de stijl des werks beneden de kritiek. - Ook op het zakelijke van den inhoud zijn hier en daar aanmerkingen te maken, b.v. IIde D. bl. 59. Aldaar verdedigt een Luthersch Predikant uit het begin der zeventiende eeuw de vrijheid van den wil tegen een' Roomschgezinde, die in 't heimelijke een Jezuit was. Nu weet men, hoe streng men zich toen nog overal, ook inzonderheid bij de Lutherschen, aan de onderscheidende gevoelens van zijn Kerkgenootschap hechtte, en het zou een' Luthersch' Predikant niet in de gedachten gekomen zijn, de vrijheid van den wil als het voornaamste leerstuk zijner Kerk te erkennen. Luther had integendeel geschreven de servo arbitrio, of over de afhankelijkheid van den wil, tegen hetgeen de Roomschgezinde
erasmus had beweerd de libero arbitrio, of over de vrijheid van den wil. Neen! dit was juist de dwaling van vele Hervormers, dat zij in hunnen ijver te ver gingen, b.v. door de vrijheid van den wil bijna te vernietigen, ja, door hunne voorstelling van de regtvaardiging door het geloof alleen en van de onverdienstelijkheid der goede werken, het verband tusschen geloofs- en zedeleer bijna weg te nemen. - Doch wij schrijven geene godgeleerde verhandeling. Hier is het genoeg te zeggen, dat men zoo wel den ijverigen Lutheraan, als den listigen Jezuit, spreken doet tegen de openlijke leer hunner onderscheidene Kerken, schoon in dien tijd een aanhanger der Augsburgsche geloofsbelijdenis daaraan even getrouw was, als een Roomschgezinde aan die van Trente. Dit is dus eene groote fout van den Schrijver. - Maar genoeg reeds! Onze Lezers zullen wel hebben opgemerkt, dat wij dezen Roman hun niet kunnen aanbevelen.