| |
Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. Iste Deel. Van de wording des Lands af, tot het begin der Grafelijke Re- | |
| |
gering. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1832. In gr. 8vo. XLIV, XXIV en 355 bladz. Bij Inteekening f 4-80.
Het aangekondigde werk zal wel door ieder gerangschikt worden onder de meest opmerkelijke geschriften, welke in de laatste tijden over de Geschiedenis onzes Vaderlands in het licht verschenen zijn. Bilderdijk toch, algemeen erkend als een der uitmuntendste Dichters van onzen leeftijd, als een der grootste Taalkundigen, waarop Nederland bogen kon, als een man van diepe en uitgebreide geleerdheid, aan wien bijna geen vak van menschelijke kennis vreemd was, - bilderdijk bekleedde ook eene eerste plaats onder onze Geschied- en Oudheidkundigen. Ofschoon hij, in tegenstelling zijner veelvuldige dicht- en taalkundige werken, geen uitgebreid werk over onze Geschiedenis had in 't licht gegeven, waren echter zijne gevoelens dienaangaande grootendeels bekend. Men wist, dat hij ten aanzien onzer Geschiedenis, zoo wel wat het staatkundige, als wat het godsdienstige betrof, denkbeelden koesterde, verschillende van die, welke door het meerendeel onzer Geschiedkundigen zijn aangenomen, en vooral bijna lijnregt strijdig met die van den Geschiedschrijver wagenaar. Maar men wist tot dusverre niet volledig, immers niet algemeen, welke bewijzen een zoo uitstekend Geleerde, als bilderdijk, in staat zoude zijn aan te voeren voor zoodanige stellingen, als nu aan velen wonderspreukig voorkwamen. En zie daar, nu verschijnt het eerste deel van bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands in het licht, door de ijverige zorgen van zijnen geleerden Vriend, den Hoogleeraar tydeman! Voorzeker een hoogst opmerkelijk verschijnsel voor de studie der Vaderlandsche Geschiedenis; want een van beiden zal daarvan het gevolg zijn: óf dat de stellingen, die men in bilderdijk als wonderspreukig aanmerkte, met duchtige gronden zullen bewezen worden; óf dat
het blijken zal, dat er zelfs door eenen bilderdijk geene genoegzame bewijzen daarvoor konden worden aangevoerd. Met andere woorden: met dit werk zullen bilderdijk's Paradoxen (het zij dan te regt of te onregt zoo genoemd) staan of vallen.
Intusschen ontvangt men nu slechts het eerste deel, waarin alleen het oudste tijdperk onzer Geschiedenis behandeld
| |
| |
wordt; een tijdperk dus, 't welk over het algemeen in geene regtstreeksche betrekking staat tot de meest hevig aangevallene stellingen van den Heer bilderdijk. Het is van dit deel, dat wij trachten zullen, onzen Lezers een geheel onpartijdig verslag te geven, zonder vooralsnog ons te laten wegslepen door de vrees, dat de volgende, meer belangrijke, deelen van het werk aanleiding zullen geven tot het herleven van geschillen, of tot eenen bitteren en hatelijken pennestrijd; zonder dus vooralsnog het voornemen van den Hoogleeraar tydeman, om dit werk in het licht te geven, toe te juichen of te misprijzen; zonder dus ook vooralsnog op des Hoogleeraars Voorrede (reeds het onderwerp van eenen pennestrijd) eenige aanmerking ten goede of ten kwade te maken, als die, naar ons oordeel, eene Voorrede voor het geheele werk zijnde, niet volledig kan beoordeeld worden, vóór men uit het geheele werk ontdekt heeft, hoe oneindig veel, of hoe veel minder dan de verwachting, wij aan des Hoogleeraars waarlijk niet geringe bemoeijingen verpligt 'zijn. Het is dit eerste deel, 't welk wij als een op zichzelf staand werk zullen beschouwen.
Gelijk reeds de Titel leert, bevat het de Geschiedenis des Vaderlands, van de wording des Lands af tot het begin der Grafelijke Regering. Vooraf gaat: 1o de Naamlijst der Inteekenaren, beslaande niet minder dan 44 bladz. Een doorslaand bewijs van de hooggespannen verwachting onzer Landgenooten van dit werk. 2o De zoo even gemelde Voorrede van den Hoogleeraar tydeman, bl. I-XXIV. 3o Fac simile der Akte, waarbij bilderdijk zijn werk en eigenhandig opstel van de Historie van Holland, behelzende zijne volkomen Voorlezingen gedurende eenige jaren over dit onderwerp gehouden, ter beschikking stelt en in vrijen eigendom overgeeft aan den Heer tydeman, en zulks titulo oneroso. En eindelijk 4o het volgende achtregelig Bijschrift, door bilderdijk in 1789 op wagenaar gemaakt en tot dusverre onuitgegeven, maar door den Hoogleeraar tydeman als motto voor het werk geplaatst:
‘Een Schrijver van beroep, die, aangespoord door't voordeel,
Slechts schaars de stof zijns werks en nooit zijn taal verstond,
Op elke zij bijna het recht der waarheid schond
Door beurtlings misverstand, partijzucht en vooroordeel,
| |
| |
En zóó ontbloot van smaak, geleerdheid en vernuft,
Als kinderlijk gehecht aan valsche hersenschimmen,
Zijn naam bij 't blinde volk een hoogte deed beklimmen,
Die zelfs verlichter overbluft.’
Het is hier de plaats niet, om wagenaar te verdedigen. Doch wij mogen niet ontveinzen, dat het ons verwonderde, dit, ten allerzachtste genomen, hoogst overdreven en partijdig bijschrift op wagenaar, 't welk bilderdijk veertig jaren lang onuitgegeven onder zich gehouden heeft, misschien wijl hij zelf het al te sorsch oordeelde, juist als motto geplaatst te zien voor eene Geschiedenis des Vaderlands, waarin men toch billijk eenige onpartijaigheid verwachten mag, vooral van eenen Schrijver, die op bl. 15 zijner Inleiding zoo welsprekend als juist aanmerkt, ‘dat hij, die tot de beoefening der Geschiedenis toetreedt, zich zet als op den rechterstoel van 't Heelal, en beide, in 't onderzoek en in 't beoordeelen, den pligt van elk regter met naauwkeurigheid en onvooringenomenheid vervullen moet,’ en die daarom van zijne Hoorders ‘een onbevooroordeeld en onbevangen hart, een vrij gemoed, zonder partijgeest en onzijdig,’ verlangt.
Het werk zelf vangt aan met eene Inleiding (bl. 1-16). De Schrijver, na uitmuntende aanmerkingen over de Geschiedkunde gemaakt te hebben, geeft het oogpunt op, uit hetwelk hij de Geschiedenis des Vaderlands bearbeid heeft. Hij zegt daaromtrent (bl. 9): ‘Wanneer ik ons Vaderland noeme, als welks geschiedenis wij behandelen zullen, bepaal ik mij eigenlijk tot den zin en beteekenis, die dit woord in mijn leeftijd, dat is tot mijn zestigjarigen ouderdom, steeds gehad heeft. Doch ook bij die opvatting van het woord is de verscheidenheid te groot, zoo men niet een der verscheiden gewesten, die de Republiek der Vereenigde Nederlanden uitmaakten, als tot het hoofd of middelpunt stelt, waar men alles toe terugbrengt. Dit middelpunt is voor mij (als Hollander) Holland; en naar mate de ligging en vroeger vereeniging met dit Holland de geschiedenis der overige gewesten daar meer mede samen doet loopen, zullen die zich (als ware 't) meer op den voorgrond van mijn schilderij toonen, doch ook, waar zij als meer terugdeinzen, nooit veronachtzaamd worden, alhoewel zonder het gekozen oogpunt te veranderen.’
| |
| |
Men ziet hieruit, dat bilderdijk's bestek (zoo wij hier dit woord mogen gebruiken) in de hoofdzaak bijna volkomen met dat van wagenaar overeenkomt. Zie wagenaar's Voorrede, bl. 2 en 3.
Hierop volgt nu het eigenlijke werk, waarin de volgende rubrieken voorkomen: Oude gedaante des Lands. Batavieren. Germanië. Franken. Oude of Franken geschiedenis. De Karolingen. Van de Leenen. Van 't Keizerlijk gezag. Vervolg der oude Geschiedenis. Duitsche Regering. Oorsprong van 't Graafschap Holland. (Bl. 17-208.)
Daarna volgen Ophelderingen en Bijvoegselen (bl. 208-344), waarbij twee Kaarten, de eerste voorstellende ons Vaderland in de Middeleeuwen, de tweede meer bijzonder het Graafschap Teisterbant. Een naauwkeurig Register besluit eindelijk dit eerste deel.
Men zal gevoelen, dat het bestek van dit Tijdschrift niet toelaat, dit geheele boekdeel, bevattende een tijdperk van ruim negen Eeuwen, geregeld door te loopen, en telkens met het gevoelen van wagenaar en anderen te vergelijken. Wij zullen ons dus, uit den aard der zaak, moeten bepalen tot een algemeen overzigt en tot eenige algemeene en bijzondere aanmerkingen.
De oude gedaante des Lands wordt in tien bladzijden (17-26) afgehandeld, van welke slechts de vier laatste over den voormaligen loop onzer Rivieren handelen. Wij willen niet ontveinzen, dat, na al hetgeen, sedert wagenaar, door den Marquis de st. simon, door engelberts, door van wijn, door ypeij en anderen, omtrent dit, voor de kennis onzer oudste Geschiedenis zoo belangrijk, onderwerp, is in het midden gebragt, wij van bilderdijk hieromtrent iets meer en grondigers verwacht hadden.
De Batavieren, bl. 27-35. Men vindt hier, zoo wij ons dus mogen uitdrukken, eenige Idéën, en wel zeer heldere Idéën, over de oorlogen der Batavieren met de Romeinen, doch geenszins de geschiedenis dier oorlogen, die met zoo groote uitvoerigheid door tacitus en andere oude Schrijvers, en na hen door wagenaar en de st. simon, te boek gesteld, en door engelberts en van wijn met zoo veel grondigheid opgehelderd is.
Germanië, bl 36. Alleen als inleiding tot de volgende afdeelingen.
Franken, bl. 37. Oude of Franken-geschiedenis, bl. 55. De
| |
| |
Karolingen, bl. 99-112. Dit gedeelte is breedvoeriger en op eene belangwekkende wijze behandeld. Dit tijdvak is zeker het meest dorre voor onze Geschiedenis, doch daarom niet het minst belangrijke. Veel van hetgeen, hier voorkomt, kan stof opleveren tot een ander en misschien dieper inzigt in den oorsprong van onzen ouderen regeringsvorm, regten en gewoonten; ofschoon ook veel, naar het ons voorkomt, eerst met omzigtigheid zal mogen getoetst worden, wijl de Schrijver zelf de waarheid wel eens overdrijft; waarover straks met een woord nader.
Van de Leenen, bl. 113. Van 't Keizerlijk gezag, bl. 126-147. Hier is, dunkt ons, de Schrijver in zijne volle kracht. Hoogst lezenswaardig is deze geheel rubriek, en vooral de uitbreiding daarvan in de Ophelderingen en Bijvoegselen, bl. 298-338. Dit alles bevat ontegenzeggelijk eenen schat van nuttige opmerkingen; schoon het voorbehoud van zoo even juist hier bijzonder geldt.
Vervolg der oude Geschiedenis, bl. 148. Duitsche Regering, bl. 162-166. Weder geen geregeld verhaal van de onderscheidene invallen der Noormannen in ons Vaderland en hunner vestiging hier te lande - meer eene vernuftige redenering, met juiste opmerkingen. Wij hadden echter, na de uitmuntende werken van depping, capefigue en anderen, hierover iets meer verwacht.
Oorsprong van 't Graafschap Holland, bl. 167-208. Eene hoogst belangrijke Historisch-Diplomatische Verhandeling, te belangrijker, wijl wij de door den onvergelijkelijken kluit over dit onderwerp beloofde Verhandeling missen moeten. Daar het gevoelen van bilderdijk in zeker opzigt afwijkt van dat zijner voorgangers, achten wij ons verpligt, hetzelve hier iets breedvoeriger mede te deelen.
Onze oude Kronijkschrijvers brengen vrij eenstemmig de instelling van het Graafschap Holland tot Koning karel den Kale en tot den jare 863. Tot bewijs voert men aan een' Gistbrief van karel, Koning der Franken, aan zijnen getrouwen diederijk, volgens het onderschrift, gegeven te Bladel, in den jare 863, in het 30ste jaar zijner regering, enz. (Dit Diploma is ook te vinden in den Codex Diplom. van kluit, p. 13. verg. aldaar de aant. 1.) Was nu deze karel karel de Kale? Bilderdijk toont aan, (gelijk wagenaar ook reeds bondig gedaan had, Vad. Hist. IIde D. bl. 108-114.) dat dit niet zijn kan; du men, in plaats
| |
| |
van 863, 922 of 923 lezen moet, en dat karel hier is, karel de Eenvoudige. Dit was ook het gevoelen van kluit, schoon wij zijne bewijsgronden missen. Doch nu slaat bilderdijk eenen nieuwen weg in, en toont aan, (bl. 173) dat in dezen brief van 922 geen Graafschap, geen gebied, bewind of magistratuur, maar een goed, een stuk gronds gegeven wordt, en wel in vollen vrijen eigendom; zoodat het, zegt hij, eene dwaasheid is, dat men, tot onzen leeftijd toe, uit dezen brief eene instelling van het Graafschap Holland gemaakt heeft. Vervolgens toont hij zeer goed aan, dat, ofschoon de eigenlijke Stichtingsbrief verloren is, het oude gevoelen onzer Kronijkschrijvers aangaande karel den Kale wel hoogst waarschijnlijk gegrond is: hij dringt dit nog nader daarmede aan, dat men dan oplossen kan, hoe men reeds lang vóór 922 van eenen Hollandschen Graaf dirk en van eenen gerolf gewag gemaakt vindt; schoon er, gelijk hij te regt aanmerkt, waarschijnlijk schakels uit deze keten zijn verloren gegaan.
Wij kunnen niet anders zien, of dit gevoelen van bilderdijk is het ware. Om billijk te zijn, moeten wij opmerken, dat de slotsom, waartoe hij geraakt, niet veel verschilt van hetgeen reeds door wagenaar, IIde D. bl. 96, is opgemerkt. Maar dit neemt niet weg, dat bilderdijk een grooter licht over het vraagstuk verspreid heeft door de opmerking, dat de giste van karel den Eenvoudige niet is de instelling van een Graafschap, maar eene giste van eigen goed, en dus door de verkeerde toepassing van dit echte stuk, tegen de bijna eenstemmige opgaven onzer Kronijkschrijvers, in een helder daglicht te stellen.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|