| |
Geschied- en Letterkundig Mengelwerk van Mr. J. Scheltema. Vden Deels 1ste Stuk. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon. 1832. In gr. 8vo. XXIV en 275 bl. f 2-40.
Onze ijverige scheltema, op wiens werkzaamheid de jaren geenen invloed schijnen te oefenen, gaat nog altijd rustig met zijn belangrijk Mengelwerk voort, in dit stuk te belangrijker, omdat hij zich de handhaving van de eere des Vaderlands tegen de ‘Duitsche ketters,’ zoo als simons hen noemt, heeft ten doel gesteld, in het geschil over de Drukkunst (hetwelk nog meer geschrijf voor en tegen heeft opgewekt, en reeds
| |
| |
bijna zoo veel Eeuwen duurt, als de toch waarlijk niet spoedig afgedane Belgische quaestie jaren). En toch zijn partijen ook hier nog even ver van elkander. Dat de Heer koning de zaak niet alleen door uit-, maar ook door inwendige bewijzen ten voordeele van Haarlem gestaafd heeft; dat de eerste Bibliograaph van Europa, de Heer ebert, (eerst Bibliothecaris te Wolfenbuttel, daarna te Dresden) de aanspraak van Haarlem erkent, - het baat niets om de Mentzers te overtuigen, omdat zij - niet overtuigd willen worden. Er is een valsch, een bespottelijk Patriotismus, hetwelk men alleen door wereldburgerlijke denkbeelden (wat ook Dichters en Redenaars daartegen mogen zeggen) kan uitroeijen: het is de zucht, om alles in zijn Vaderland goed te vinden, en alles daar buiten kwaad en verkeerd. Wij, Hollanders, zijn billijk genoeg, om ons slechts den eersten stoot - de primae lineae - der uitvinding van de Boekdrukkunst toe te kennen, en de verbetering, de zeer aanzienlijke volmaking derzelve aan Mentz over te laten. Maar daarmede is de geboortestad van gutenberg nog niet tevreden. Zij wil alles aan dezen haren medeburger hebben toegekend - de eerste uitvinding zoo wel, als de latere beschaving en verbetering; en ziet - nu kon het wel eens gebeuren, dat het ook daarmede voor hem althans schraler uitzag, dan zijne vrienden en Advocaten wel zouden verwachten. Zoo gaat het: die het onderste uit de kan wil.... Doch de Lezer kent dit vaderlandsche spreekwoord.
Maar in goeden ernst. Na de verschijning van koning's werk en het daarop gevierde Kostersfeest, vóór tien jaren, verscheen in Duitschland (ook te Mentz) een werkje van zekeren friedrich lehne, dat ook al, helaas! gelijk zoo veel, rijp en groen, in het Hollandsch vertaald is. Dit was echter slechts de voorlooper van een uitvoerig werk, in drie deelen, door zekeren Heer schaab, Regter te Mentz, die beloofde, de geheele geschiedenis van de uitvinding, uit echte bronnen, (waarvan hij voorgaf eene groote menigte te
| |
| |
bezitten) op nieuw aan het licht te brengen, en de aanspraak van Mentz boven alle bedenking te zullen verheffen. De twee eerste deelen verschenen, en werden door verscheidene Bibliographen met hooge lofspraken vereerd. Dit moedigde den Schrijver niet alleen aan, maar verhief zelfs aanmerkelijk zijnen toon, zoodat hij nu niet meer als bezadigd Geschiedonderzoeker optrad, maar als vooraf overtuigd, ja als bevooroordeeld en partijdig Advocaat, zijne partij, bij gebrek van andere redenen, met schampere woorden en bitse benamingen zocht te weêrleggen, waartoe het thans verschenen derde deel van zijnen arbeid bestemd is. Ondertusschen was bij zijne partij de dappere voorvechter, wiens onvermoeide arbeid, en bijkans de taak van zijn leven, het was, de eere der Boekdrukkunst naar waarheid voor Haarlem te handhaven - hij was gestorven. Maar hij had eenen vriend en medestrijder, die ook in dit vak volkomen, en in andere vakken van Vaderlandsche Oudheden en Geschiedenis welligt nog meer bekend was, de Veteraan scheltema. Schoon de hoofdverdediger van Haarlems regt van de kampplaats was afgetreden, wilde echter scheltema niet, dat de vijand de vaderlandsche slagorde zou honen; hij trad, gelijk een andere ajax, (de Heer schaab is daarom nog geen hektor) in de verlatene plaats, en neemt koen de uitdaging aan, die de nieuwe aanvaller onzen letterkundigen in 't algemeen onder hoon en smaad heeft toegevoegd. Wij hadden van minerva geenen beteren kampioen kunnen afsmeeken.
Vooreerst valt scheltema met regt op den toon van den pleiter voor Mentz. Is het Fransche spreekwoord waar: qui se fâche a tort, nu! dan heeft schaab reeds dadelijk zijn proces verloren. Want niet alleen koning en meerman, Haarlems verdedigers, maar ook de oude hadrianus junius en zijne zegsmannen, die hij de huid vol scheldt, omdat zij oud waren, (de Heer schaab zal zekerlijk verlangen, dit gebrek of nooit te bezitten, of er spoe- | |
| |
dig van genezen te worden) en zelfs zijn eigen landgenoot ebert, wien hij grooten lust heeft, een' eervergeten Renegaat van het Duitsche Vaderland te noemen, (alsof ook niet Holland in de vijftiende Eeuw nog aan het Duitsche Rijk had behoord!) deze allen kunnen de geeselroede zijner pen niet ontgaan. Daarbij heeft het ons getroffen, dat de man in zijn thema van schelden zoo weinig variatiën weet te maken. Daar dit thema alles behalve bekoorlijk is, zal de Lezer ons, hopen wij, van het mededeelen van proeven verschoonen; men leze dus bij scheltema de eindelooze herhaling derzelfde scheldwoorden, en verwondere zich over de onvruchtbaarheid van 's mans vernuft in dit vak, waarin anders zekere klassen der Maatschappij, die verre beneden hem staan, en die slechts eenen enkelen doorluchtigen navolger, maar die dan ook daarin uitmuntte, onder ons vonden, nog al verscheidenheid weten te brengen.
De Heer scheltema, deze gemeene uitdrukkingen slechts aanstippende, niet beantwoordende, (hij achtte dit met regt beneden zich) volgt veeleer zijnen tegenstander op den voet, en betwist hem op elke schrede den grond, waar het de verdediging van het hoofdpunt geldt, maar niet, waar hij ter zijde afzwerft, om b.v. gutenberg door wolken van wierook geheel onkenbaar te maken, of zich in dorre geslachtrekeningen, als in eenen doolhof, te verliezen. In alles kunnen wij onmogelijk den verdediger nagaan; wij zullen slechts van eenige belangrijke punten gewagen, die door deze discussie nader in het licht zijn gesteld.
Vooreerst is het nu bewezen, dat, indien te Haarlem de bekende diefstal door een' Duitscher gepleegd is, deze althans niet tot gutenberg in betrekking gestaan heeft, als welke, na in 1420 wegens de toenmalige burgertwisten Mentz te hebben verlaten, zich tot 1445 te Straatsburg heeft opgehouden, vervolgens is wedergekeerd, en eerst in 1450 de bekende drukkerij oprigtte, waartoe hij, na zeer lang aan geldgebrek ge- | |
| |
sukkeld te hebben, eindelijk van fust de penningen, in 1452 van schöffer de talenten bekwam. Er schiet dus voor den armen gutenberg bij de geheele zaak niet veel roem over; want zelfs zijn Advocaat schaab, in het geval der bekende Straatsburger drukhistorie in 1437, in het benaauwde dilemma tusschen vaderlandsliefde en trouw aan zijnen Cliënt gebragt zijnde, laat dezen in den steek, opdat Straatsburg de eer der uitvinding niet zou hebben, en legt de verklaring nopens gutenberg af, welke eene spotprint in 1813 nopens den goeden lebrun, Hertog van Plaisance, en diens verblijf in Holland, tot onderschrift had: Hij heeft niets gedaan! Maar daarvoor heeft schaab in de ziel van gutenberg gelezen, en beweert, dat de groote man reeds in 1420 met de gedachte der Drukkunst heeft zwanger gegaan, die, na verscheidene miskramen, vooral door gebrek aan financiéle hulp, eindelijk, na eene dragt van dertig jaren, door de milde hand van Doctor faustus tot stand kwam. (Volgens schaab was er in 1437 te Straatsburg de wieg reeds, die echter dus nog 13 jaren zonder kind bleef; zie bl. 64.) Deze
faustus, of fust, bleef in 1455 in het bezit der drukkerij; want de arme gutenberg was weder in den vorigen nood, en werd thans door zekeren Stadssyndicus of Pensionaris humery verlost en erlangde eene eigene drukkerij, gelijk mede tien jaren later eenen post aan het Hof, die hem treffelijk te stade kwam. Hij overleed echter, gelijk hij in zijn geheele leven geweest was, behoeftig. Er zijn eenige, maar zeer duistere sporen van hetgeen tusschen 1445 en 1450 te Mentz in het licht zou gegeven zijn; doch dit alles is nog geen bewijs, dat het door gutenberg is gedrukt. Volgens de Mentzer Advocaten, zou de uitvinding dadelijk met een meesterstuk, het drukken van den geheelen Latijnschen Bijbel, begonnen, en dus het kind plotselijk tot man opgewassen zijn. Volgens de verdedigers van Haarlems eer, zou de kunst nederig en stil begonnen
| |
| |
zijn, eerst gebrekkige proeven hebben gegeven, die bij de groote werken van Mentz zeer afstaken, en daardoor geen gerucht maakten; zoodat zij in de geboorteplaats zelve weinig opzien baarde, en slechts door mondelinge overlevering voortgeplant werd. (Letteren van die zwakke beginselen moeten echter reeds in 1442 naar Mentz zijn overgekomen, met welke het Doctrinale van alexander gallus gedrukt is.) Welk berigt is nu waarschijnlijker? Scheltema doet de eenvoudigheid en geloofwaardigheid van het laatstgemelde opmerken, en treedt voorts in eene regtvaardiging der beide door schaab zoo zeer gelasterde mannen, hadrianus junius en laurens koster zelv'. Het is kluchtig, dat deze laatste door schaab voor een verdicht persoon, een ens rationis, gehouden, maar daarom niet minder met scheldwoorden overladen wordt. Dat de zwartgallige bilderdijk, die niet leven kon zonder schelden, alle de genen, die Gravin ada vóór 630 jaren als wettige Gravin van Holland beschouwen, met schimp en honende taal overlaadt, kan men van zulk een' man begrijpen; maar dat men een wezen, 't welk men zelf gelooft nooit bestaan te hebben, een hondeslager, wijntapper, kroeghouder, een mal mengelmoes, een Wechselbalg noemt, (zie scheltema, bl. 97, 98) dat is toch even mal, alsof iemand eene aanklagt b.v. tegen een' der Grieksche Goden, tegen jupiter of apollo, wilde schrijven. (Bij de oude Christenen was dit iets anders; deze hielden die Goden voor Duivelen.) Maar nog eens: qui se fâche a tort. Voor
koster's bestaan zijn, naar den zin van schaab, te vele en onweêrlegbare bewijzen, en dit maakt den man boos, zoodat hij eindelijk zich niet meer weet te houden, maar zegt, dat de Haarlemmer fabel vuil is en slinkt. Zou Meester schaab en zijne autoriteit lichtenberger ook op dat oogenblik hun glaasje Rudesheimer te hoog hebben geligt? Nadat dus achtervolgens junius, koster, Haarlem en Holland in het algemeen uitgelucht zijn,
| |
| |
bekomt natuurlijk ook koning van schaab eene beurt, van wien men zich, naar gewoonte, met scheldwoorden afmaakt. Scheltema volgt hem daarin niet na, maar laat alleen aan zijne Lezers zien, welk een' zwakken en hartstogtelijken Advocaat Mentz in dien man heeft gevonden. Hij doet de ongerijmdheid van deszelfs gestelde beseffen, dat de dunne letters van den Mentzer Bijbel, na de verhuizing uit die stad in 1462, volgens schaab, eensklaps van zelve dik en vet zijn geworden! Dit toch moet schaab zeggen, wil hij die verbruide letters van den Haarlemmer Spiegel onser behoudenisse als werk uit Mentz doen voorkomen. Eindelijk doet onze Landgenoot de onwaardige wijze opmerken, waarop de man uit Mentz, (welke stad waarlijk niet vele vruchten van hare uitvinding - indien het eene uitvinding geweest was - of ook van hare verbetering der Drukkunst voor de beschaving getrokken heeft, nu hare burgers nog zoo jammerlijk door schelden en razen een zuiver letterkundig geschilstuk bezoedelen) waarop, zeggen wij, de lofredenaar van gutenberg van zijnen beroemden landgenoot ebert spreekt, en hem eindelijk ten slotte met veel zalving toevoegt, dat de deur der genade van Mentz ook voor hem, hoewel een afvallige, nog niet gesloten is, mits hij (gelijk een berouwhebbend ketter) afzwering doe van zijn zondig gevoelen (bl. 162). De slotsom is dus alles behalve gunstig voor de zaak van Mentz, die door zulke Advocaten moet verdedigd worden, welke gutenberg, volgens daaazaken, niet volgens gissingen, veel onbeduidender doen voorkomen, dan hij te voren scheen, en, indien zij hem van deelgenootschap in diefstal vrijpleiten, hem daarentegen
als een zwak, vreesachtig man vertoonen, die zonder fust en schöffer niets zou geweest zijn; terwijl verder de zaak van Straatsburg, die te voren nog wel iets voor zich had, door dezen onhandigen verdediger van de eer der Duitsche Rhijn-gewesten (waartoe vroeger ook Straatsburg behoorde) nu geheel verloren is.
| |
| |
Tegen Haarlem daarentegen is niets, dan eene zee van scheldwoorden, en dus niets degelijks, in het midden gebragt. Onbegrijpelijk is het, hoe die zelfde vernielers der aanspraak van gutenberg op de uitvinding omstreeks 1436 thans voorslaan, om het feest der uitvinding in 1436, en dus (naar hunne eigene uitdrukking) van de wieg zonder kind, te vieren! Volgens hunne eigene stelling, valt toch de eigenlijke uitvinding eerst tusschen 1445 en 1450, of veeleer in laatstgsmelde jaar. - Doch reeds onzins genoeg! Wij hooren met genoegen, dat scheltema's overzigt of wederlegging ook in het Hoogduitsch zal vertaald worden. Alleen wenschten wij dan wel, dat dezelve een weinig bekort wierd, daar wij ze nu van al te groote uitvoerigheid niet kunnen vrijpleiten. Vooral de Nalezingen zouden grootendeels kunnen gemist worden, alsmede het Overzigt, hetwelk toch grootendeels in het vroegere Besluit is begrepen.
Het tweede stuk in dezen bundel is van eenen geheel anderen aard, en bevat de Geschiedenis van het Keukenzout in de Nederlanden. Het behoort eigenlijk bij de vroeger in het Mengelwerk medegedeelde Geschiedenis van den Burgerkost in de Huisgezinnen, en behelst onder anderen, na een overzigt van het oude selbarnen of darinkdelven, (derrie-uitgraven, naderhand met zeewater besprengd) hoe de Voorzienigheid, in het oogenblik van groot gebrek aan zout hier te lande, door het verbod van den handel naar Spanje en Portugal (1598), ons hetzelve op de Kaapverdische eilanden deed ontdekken, en daardoor de verlegenheid in eens ophouden.
Wij wenschen den waardigen Schrijver, ten behoeve onzer Letteren, nog eene lange en geruste loopbaan toe.
|
|