Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe langzame en ongemerkte voortgang van het Koningrijk Gods. Eene Leerrede over Mark. IV:26-29. Door L. schukking, Predikant te Zuidwolde (Prov. Drenthe). Te Coeverden, bij D.H. van der Scheer. 1832. In gr. 8vo. 27 Bl. f : - 40.‘Natuurlijk is het, dat de Evangelie-prediker, die spreekt, omdat hij gelooft, zich door tijdsomstandigheden dikwerf als van zelve leiden laat in zijne keus van onderwerpen. Zoo ging het ook mij meer dan eens in deze dagen van wereldbeweging.’ (Wij zouden zeggen wereldberoering.) Deze woorden, uit het Voorberigt bl. 2 ontleend, zullen wel alle Predikers kunnen overnemen, zonder dat zij daarom hunne Leerredenen uitgeven. Juist die algemeene predikwijze, dat algemeene verlangen naar zulk onderwijs en dergelijke stichting, verbiedt, eene stem openlijk te laten hooren, welke niet in het een of ander boven andere stemmen uitmunt. Indien men dit meer bedacht, dan zouden er mindere stukjes uitkomen, die bij het hooren, om de zaak, waarin ieder moet belang stellen, meerderen bijval vinden, dan zij op zichzelven verdienen en bij de uitgaaf ontmoeten kunnen, daar in de gebeurtenissen van den dag het eene als door stoom het andere verdringt. Indien iemand zijne stem boven de andere verheft, (en dit doet ieder, die, hetgeen hij met en tot stichting gezegd heeft, herhaalt en uitgeeft) die waagt, zonder het bedoelde nut te stichten, meer, dan hij zelf vermoedt. Zoo ergens, dan leert hier de eene dag den anderen. Ieder is in staat, althans genegen, over dergelijke stukjes te oordeelen, en, daar ieder zich zijne eigene denkbeelden over de | |
[pagina 282]
| |
tijdsomstandigheden gevormd heeft, loopt men, bij ongevergde gedienstigheid, gevaar, zoo dikwijls veroordeeld te worden, als iemand zich zet tot lezen, hetwelk in dit geval bijna altijd als beoordeelaar geschiedt; of men moet, door kracht van taal of eenige andere tooverkracht, het koele verstand van den strengen regterstoel doen aftreden, en het hart overmeesteren en met heilig gevoel vervullen. Dit valt moeijelijk bij hen uit te werken, die reeds zoo veel en zoo dikwerf van dezelfde zaak gehoord hebben. Dit zij tot narigt ook voor anderen, die niet prediken. De schoone Gelijkenis, mark. IV:26-29, wordt door den Eerw. schukking dus behandeld: 1o wordt die gelijkenis zelve beschouwd; 2o de door haar geleerde waarheid overwogen; 3o de invloed, dien deze (waarheid) op ons kan en behoort uit te oefenen, aangewezen. Nooit zouden wij het behandelen van Gelijkenissen eerstbeginnenden predikers aanraden, en allen, die niet hun stuk meester zijn, afraden, eene leerrede in het licht te geven, welke eene Gelijkenis ten onderwerp heeft, en over de algemeen besprokene en diep gevoelde hagchelijke omstandigheden des Vaderlands handelt. Er behoort meer uitlegkundige kennis toe, dan men wel denkt, om hierin maar eenigzins naar wensch te slagen. Ook schukking had dit zijn opstel wel eens aan het oordeel van een' deskundige mogen onderwerpen, al ware hiervan ook het gevolg geweest, dat de openlijke uitgaaf ten sterkste werd afgeraden. Het thema der Leerrede ligt zeker duidelijker in de Gelijkenis van het zuurdeeg, minder in de alhier behandelde. Den zaaijer verliest schukking te veel uit het oog, die niet telkens op den akker is, maar slaapt en opstaat, terwijl het koren ontspruit en opschiet, zoodatGa naar voetnoot(*) hij het zelf niet weet. Zonder 's mans ver- | |
[pagina 283]
| |
dere bemoeijing brengt de aarde van zelve vrucht voort, van uitspruitsel tot rijp koren, ten tijde des oogstes. Dan eerst maait hij. Schukking zal nu wel inzien, dat deze eenvoudige verklaring der Gelijkenis hem meer hulp zou hebben geschonken, vooral voor zijne toepasselijke aanmerkingen, die bij hem te algemeen zijn uitgevallen, en misschien juist daardoor een' toon hebben aangeslagen, die niet zeer treffen kan en zal. Het derde stuk der Leerrede heeft tot onderdeelen: 1o Wij worden hierin bevestigd, dat het Christendom op aarde zal zegevieren. ‘Die niet bemerkt wordt, wordt ook niet verhinderd.’ Zulk een gezegde moet men nooit aangaande Gods werk bezigen; zie bl. 18. 2o Om onze verwachtingen te dezen opzigte hoog te spannen, maar tevens om ze wijselijk te matigen, strekt de beschouwing van dien langzamen en ongemerkten voortgang van het Koningrijk Gods. ‘o Verootmoedigen wij ons diep voor zijn aangezigt! Daartoe moet ons, ten derden, de beschouwing van dien langzamen en ongemerkten voortgang van zijn heerlijk rijk op aarde regtstreeks leiden, M.G.! Of is het niet de boosheid der menschen, waardoor dat gezegend rijk niet dan zoo langzaam zich kan ontwikkelen?’ (De oogst, door jezus opgegeven, is de voleinding der wereld, matth. XIII:39.) ‘Het is waar, de snoodheid der geheele wereld kan niet voor rekening komen van ieder bewoner derzelve. Maar behooren wij ook niet tot de wereld? Is haar karakter, haar aard ook ons wel vreemd?’ enz. Men wachte zich, de luide klaagtoonen uit te lokken. Bij gebrek van onderwijs, dat het klagen en oordeelen doet ophouden en tot vertrouwen en handelen opleidt, volgt men zoo ligt, en men laat niets dan klagten hooren, zonder nut te doen. 4o Die zelfde beschouwing moet ons heiligen tot al het werk, dat ons nu als Christenen, als medebewoners | |
[pagina 284]
| |
van dat gebouw en huisgenooten Gods te doen staat, wetende dat onze arbeid niet ijdel is in den Heere. Den Eerw. schukking, die ons ten eenemale onbekend is, raden wij, eerst zakelijker stukken op te stellen, vóór dat hij aan derzelver uitgaaf denkt. |
|