| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Een woord tot bemoediging en troost voor Nederlandsche Christenen, in Leerredenen, door H.J. Matthes, Leeraar bij de Evangelisch Luthersche Gemeente te Leyden. Te Zutphen, bij W.J. Thieme. 1832. In gr. 8vo. 227 Bl. f 2-50.
Gelijk elk Leeraar bij het vervaardigen en uitspreken van leerredenen de behoefte zijner hoorders steeds in aanmerking moet nemen, zoo poogde ook de Weleerw. matthes te bemoedigen en te troosten in deze dagen van tegenspoed en beproeving, Oorspronkelijk was het werk niet bestemd voor de drukpers; maar de ondervinding, dat hij doel had mogen treffen bij velen zijner hoorders, deed hem besluiten tot de uitgave.
Onderwerpen van dezen aard zijn buiten twijfel in de laatste twee of drie jaren dikwerf behandeld. Men zoude dus kunnen zeggen, dat het niet noodig was, zoodanige preken in het licht te geven; maar ieder heeft zijne wijze van voorstellen, en wat waar, nuttig en heilzaam is, kan niet ligt te veel gezegd of gelezen worden.
De Leerredenen, hier aangeboden, zijn tien in getal: I. Vertrouwen op God en niet op menschen, naar Ps. CXVIII:8. II. God verijdelt de aanslagen der boozen, naar job V:12, 13. III. Het gebed, een vermogend middel, om onbezorgd te doen zijn, naar Filipp. IV:6. IV. De blijdschap der regtvaardigen in den Heer, naar Ps. LXIV:11a. V. De Allerhoogste kan alles veranderen, naar Ps. LXXVII:11b. (op Dank- en Biddag). VI. Dankbare herinnering van Gods hulp, en hoop op almagtige bescherming, naar Ps. CXXIV (ter gedachtenis van Leydens ontzet). VII. Waarschuwing tegen ongodsdienstigheid, als de bron van misdaad en ellende, naar Rom. III:18. VIII. Vrees voor onrust en verdeeldheid mag ons niet weêrhouden van heilige pligt-
| |
| |
betrachting, naar matth. X:34. IX. Hoe de Christen tijden van hevige beroering moet aanzien en zich daarbij gedragen, naar luk. XXI:9. X. De heilbede van Salomo, naar 1 Kon. VIII:37, 38. (tot besluit des jaars.)
Uit deze opgave ziet men, welke onderwerpen behandeld worden. Het zal wel niet noodig zijn, beloop en inhoud van elke leerrede hier nader aan te wijzen. Dat de Heer matthes zich niet angstvallig aan kunstmatigen vorm heeft gebonden, is geen gebrek, maar veeleer goed te keuren. Stichting moet altijd hoofddoel blijven. Misschien maakt men thans wel eens te veel werk van kunstige plannen en verwent daardoor de hoorders, zoodat er zijn, die aan het eigenlijk oogmerk der Christelijke zamenkomsten te weinig denken. In het Voorberigt worden deze opstellen eenvoudig genoemd; maar zoodanige eenvoudigheid strekt ter aanbeveling. De stijl van matthes is niet gekunsteld, maar duidelijk, beknopt en deftig. Van Bijbeltaal wordt een gepast gebruik gemaakt, en het ontbreekt niet aan belangrijkheid van zaken. Het doel der uitgave in aanmerking nemende, kan Rec. deze Leerredenen, waarbij ook gebeden zijn gedrukt, aanprijzen, niet twijfelende, of zoodanigen onzer landgenooten, aan welke het werk (Voorberigt, bl. IV.) wordt opgedragen, zullen hetzelve met genoegen lezen.
Dat eerbied voor Bijbel en Christendom, dat Vaderlandsliefde den Prediker bezielt, blijkt overal aan toon en inhoud. Onder het lezen kwam echter bij Rec. de bedenking op, of het wel raadzaam zij, zoo dikwerf over de gebeurtenissen van den dag opzettelijk te spreken op den kansel, en of, in geval men onderwerpen van dezen aard wil behandelen, niet een hooger standpunt zou kunnen gekozen worden. Past wel op den predikstoel eene oproeping, dat elk, die in staat is, om de wapenen te dragen, zich aangorde tot den strijd? Voorts, dat een aantal onverlaten, den naam van Nederlanders onwaardig, het schouwspel van volslagen oproer oplevert, dat, aanvankelijk niet te keer gegaan,
| |
| |
zich weldra op eene schrikbarende wijze heeft uitgebreid, - dat de onderhandelingen van Gevolmagtigden der Vorsten met eenen geheimzinnigen sluijer bedekt zijn, - dat uitheemsche grooten, zoogenaamde vrienden en bondgenooten, zich tot voorstanders van trouweloosheid en verraad, tot handlangers van ongeregtigheid verlaagden; - dit alles moge waar zijn, in eene Christelijke leerrede acht Rec. zoodanige uitdrukkingen min gepast, als te zeer van het eigenlijke doel afleidende. Het zij zoo, dat wij in eerlijkheid, regtschapenheid en goede trouw, in gehechtheid aan godsdienst en deugd nog vele natiën der wereld overtreffen, en dat weelde en brooddronkenheid, waardoor andere volken van Europa ontzenuwd zijn geworden, ons nog niet van alle zedelijke veerkracht beroofd hebben, mag men echter wel zoo stellig beweren, dat het daaraan dan ook is toe te schrijven, dat wij bij al den druk des tijds, in meer dan één opzigt, nog zoo genadig door God verschoond en zigtbaar begunstigd zijn geworden? Onder eene gemengde schare van hoorders zoude er welligt een of ander kunnen zijn, die zulke gezegden in een' anderen zin opvatte, dan de Spreker, blijkens den zamenhang, bedoelde. Hebben wij reden, om ons te verblijden en God te danken, dat ons volk niet is gelijk andere volken, de vermelding hiervan geschiede met de uiterste behoedzaamheid, dewijl, in weerwil van bijgevoegde vermaning tot ootmoed, evenwel, bij zoodanige vergelijking, toch ligt iets, dat naar volkshoogmoed en onbetamelijke zelfverheffing zweemt, het hart zal binnensluipen.
Vreemd klinkt, in een gebed, de uitdrukking: Neem de hulde, die wij Uwe Majesteit toebrengen, met welgevallen aan. Daar men zoo zeer gewoon is, tot aardsche Koningen Uwe Majesteit te zeggen, ware het beter, den Koning der Koningen niet aldus aan te spreken.
Ook kan Rec. zich geenszins volkomen vereenigen met alles, wat voorkomt in de achtste leerrede, waarvan het onderwerp is: Vrees voor onrust en verdeeldheid mag ons niet weêrhouden van heilige pligtbetrachting.
| |
| |
Jezus sprak van de gevolgen zijner komst, gelijk in de verklaring van den tekst (matth. X:34) zeer goed wordt aangewezen; doch bij de verdere ontwikkeling, of overbrenging en toepassing, schijnt dit niet overal genoeg onder het oog gehouden te zijn. Hoe kan men uit het voorbeeld van den Zaligmaker, die gewillig leed en stierf, dewijl zijn rijk niet van deze wereld is, de verpligting afleiden, om des noods de wapenen des verderfs aan te gorden? Ongepast acht Rec. een gezegde, bl. 162 voorkomende: Neen, getrouw aan zijne hemelsche roeping, scherpte Hij zelf (jezus) het zwaard, dat eens de ziel zijner moeder doorboren en zijn eigen hoofd verpletteren zoude; hetgeen nog lang daarna de wereld beroeren en aan duizenden menschen het leven kosten moest. Kan men in een' eigenlijken zin zeggen, dat jezus en de Apostelen - dat later, in de zestiende eeuw, de Hervormers, de rust der wereld gestoord hebben? Immers niet zij, maar menschen, welke de duisternis liever hadden dan het licht, waren de rustverstoorders. Op bl. 168 wordt gezegd: Nimmer zou het monster van oproerig geweld ginds en elders zoo verschrikkelijk zijn losgebroken, indien men het terstond met het zwaard der geregtigheid den kop had verpletterd; toegestaan, doch wie heeft hier schuld? en waartoe dit op den predikstoel? Vervolgens, bl. 173, erkent matthes, dat wij liever eenen tijd lang het onregt verduren en ons verdrukking getroosten moeten, in de hoop, dat God zich onzer regtvaardige zaak zal aantrekken, dan dat wij terstond tot het zwaard onze toevlugt zouden nemen en den vrede verstoren. Hij wil trachten, vrede te hebben met alle menschen, indien het mogelijk
is; doch kan dit niet, dan (dus eindigt de preek) zij het onze leus, gelijk het die van onzen Goddelijke(n) Meester was: ‘Niet den vrede, maar het zwaard.’ Neen, de Heiland had geenszins zoodanige leus. Werden zijne Apostelen kwalijk bejegend, zij moesten immers het stof hunner voeten afschudden, niet naar het zwaard grijpen. Zij, die niet wisten, van hoeda- | |
| |
nigen geest zij waren, wilden geweld gebruiken. - Rec. miste in deze preek die helderheid van begrippen en die bondige redenering, welke de negen anderen kenmerken; alhoewel, naar zijne gedachten, matthes te veel opzettelijk spreekt over staatkundige aangelegenheden.
|
|