| |
De zelfopoffering van J.C.J. van Speyk aan den Bijbel getoetst: eene bijdrage tot staving dat de Gereformeerde leer de(n) zelfmoord noch bevordert, noch begunstigt, noch verdedigt. In eene Zamenspraak door Z.H. van der Feen. Med. Doct.
Soecket den Heere. Die sich verquickt [door] verwoestinge over eenen Stereken: Soodat de verwoestinge komt over eene Vestinge. - Amos, V. 6, 9.
Te Amsterdam, bij J.H. den Ouden. 1833. In gr. 8vo. XVI en 168 bl. f 1-25.
Terwijl eene Vorst- en vaderlandlievende natie de zelfopoffering van van speyk met verbazing vernam, met bewondering herdacht, met eerbetoon huldigde, vermeende de Bijbel-, wij willen zeggen trommius- vaste Heer Med. Doctor van der feen van het algemeen gevoelen te moeten verschillen, en die zelfopoffering aan den Bijbel te moeten toetsen. Dit voornemen zal wel niemand ten kwade duiden; integendeel, gaarne zal een ieder, die echte godsdienstigheid op prijs stelt, de groote daad des edelen Helds uit een zedelijk oogpunt wenschen beschouwd te zien, opdat, ook van die zijde, de blaam, op het karakter van den moedigen jongeling door nijdige naburen en vreemdelingen geworpen, worde weggenomen.
Het aangekondigde stuk heeft echter deze strekking niet; integendeel besteedt de Schrijver, behalve eene
| |
| |
Voorrede van XVI, eene langgerekte zamenspraak van 168 bladzijden, om het onverschoonlijke van de daad van van speyk aan te toonen. De gronden voor dit gevoelen zijn twaalf in getal; verklarende de Schrijver, bl. 104, er nog wel een dozijn te kunnen bijvoegen. Aan quantiteit van gronden is alzoo geen gebrek. Ziehier de geleverde 12, opdat de Lezer zelf over de qualiteit oordeele: 1o. Van speyk, eigendunkelijk zijn leven opofferende, is in de regten Gods getreden, wien alleen het regt over leven en dood toekomt. 2o. Hij heeft zich door zijn' dood buiten de gelegenheid gesteld, ja geweigerd, om in de vereeniging der ziel met het ligchaam Gode ter eere te leven. 3o. Zijne daad is onmiddellijk tegen Gods geopenbaarde(n) wil. 4o. Zij is een(e) vrucht des vleessches, en dus een dadelijk bewijs van vijandschap tegen God. 5o. Zij verraad(t) eene minachting van de vreesselijke Majesteit Gods. 6o. Zij betoont minder schrik voor den smaad Gods, dan voor den smaad van menschen. 7o. Zij acht de eeuwige schande minder, dan de tijdelijke schande. 8o. Zij koesterst (koestert) minder schrik en afkeer, om bij de Duivelen, dan bij de menschen gevangen te zijn. 9o. Zij legt eene kleinachting van den vloek Gods aan den dag. 10o. Zij kan door den Heiligen God, wien alleen alle eer toekomt, niet aanschouwd worden, omdat zij alleen menschen-eer, en niet Gods eer bedoelende is. 11o. Door zulk eene daad wordt de dag der genade moedwillig versmaad. 12o. Niemand heeft regt, en dus ook
van speyk niet, om het leven zijner evenmenschen te verkorten.
Ons bestek gedoogt niet, de redenen, waarmede deze gronden bekleed worden, te vermelden; men leze dezelve, des begeerig, bij den Schrijver, in zijn gewis weinig beknopt geschrift, dat tevens strekken moet ten bewijze, dat de onverschoonlijke daad door den God der wrake is gestraft geworden. - De storm, in den nacht van den 3 op den 4 Mei 1832, was, volgens van der feen, eene waarschuwing aan de Amsterdammers, om,
| |
| |
bij de viering van de begrafenis der overblijfsels van van speyk, zich niet schuldig te maken aan eene daad, grouwelijk en verworpelijk in Gods heilige oogen. Wel was de weêrsgesteldheid op de dagen van 4 en 5 Mei hoogstgunstig; maar de Heer van der feen (zeker om zichzelven gelijk te blijven?) zegt nu desaangaande: ‘Het is een onnoozel, en zelfs door de ondervinding gelogenstraft denkbeeld, dat men het schoone weder als een teeken van Gods welgevallen over zondige menschen en daden zou moeten beschouwen.’ - Voorts moest Nederland de straf ondergaan, van elf kanonneerbooten, in 1833, voor Antwerpen, zelf te moeten vernielen - en het verlies van het vaandel der 10de Afdeeling lijden. Van der feen zegt daaromtrent: ‘De weggevoerde vlag, hoewel slechts een vaandel tot de 10de afdeeling behorende, was toch mede eene Hollandsche vlag. Het eenigst gunstig besluit, hetwelk wij hieruit zouden misschien mogen kunnen trekken, is, dat de Heere, als handhaver van het strengste regt, Zijnen toorn doet blijken in het laten wegvoeren van een vlag van minderen rang, dáárom dat de zonde begaan is met een vlag van een minderen rang op een ondergeschikt vaartuig (eene kanonneerboot).’ - Gods ongenoegen bleek ook in den storm op 2 Dec. 1833, (den laatstgehouden Biddag) ‘waardoor één van onze Hollandsche schepen op de Schelde, hetwelk de rivier wilde opvaren ten einde de Franschen in het aanleggen hunner werken langs den Scheldendijk te beletten en te verjagen, met kracht, (dus uit de hoogte) wierd verhinderd om dit ten voordeele van Holland te volbrengen, zoodat de Heere in dien orkaan ons het duidelijk antwoord gaf, dat de gebeden onzer natie niet
verhoord werden: de verdere loop der zoo kort hierop gevolgde geschiedenis met de Citadel van Antwerpen, met de kanonneerboten, en het verlies van den schout-bij-Nacht lewe van aduard heeft dit ook nader bewezen.’ Maar ook ‘het ter kijk stellen van een menschenwerk’ (het Monument voor
| |
| |
van speyk in de Nieuwe Kerk te Amsterdam) ‘in 's Heeren huis op 's Heeren dag is van den Heere in zijn heilig en regtvaardig oordeel in de harten der menschen gegeven geworden’ - ‘maar nu ook moesten de Amsterdammers in de Tempelen Gods opgeschreven worden ten zweerde voor den Landstorm!’
Bl. 27, 28 en 29 wordt de daad van van speyk met die van simson vergeleken, en ten slotte gezegd: ‘Ik bidde u, wie kan met eenig gezond verstand de daad van van speyk hiermede in vergelijking brengen? Den brand in het kruid steken kan een kleine jongen wel! maar een gantsch gebouw met ééne krak doen instorten: dat gaat het menschelijke te boven; en geen menschelijk iets kan, ja, mag daarmede vergeleken worden.’
Wij kunnen den lust niet weêrstaan, om onze Lezers te onthalen op nog een paar curieuze proeven van des Schrijvers betoogtrant; maar zullen die, opdat zij des te minder plaats wegnemen, met eene kleinere letter doen drukken:
‘Daar hij zijn volk alleen, met de Belgen op het schip heeft gelaten, en zich beneden gehouden, zoo blijft het, naar mijn inzien, duidelijk, dat gij met alle uwe vergezochte redeneeringen in niets bewijzen kunt, dat van speyk iets gedaan heeft, met oogmerk om zijn boot en volk te behouden.
Hymenaeus. Indien gij dat toeven in de kajuit, al niet wilt aangezien hebben voor een wachten op hulp, dan gaf van speyk door dit toeven, toch aan zijn volk geschikte gelegenheid en overvloedige tijd om te ontkomen; zoodat degenen, die met hem omgekomen zijn, even vrijwillig zijn omgekomen als hij; en hij dus niet kan beschuldigd worden, van over hun leven willekeurig beschikt te hebben.
Stephanas. Ach, Mijnheer! van dit toeven mogt immers niemand gebruik maken. Het is immers bij de militairen, een zeer streng, maar tevens zeer billijk regt, dat de ondergeschikten hunnen post, en dus ook hun schip niet mogen verlaten, indien zij niet opzettelijke order van hunne superieuren daartoe ontvangen! - worden zij niet als deserteurs beschouwd en regtmatig gestraft, wanneer zij hun- | |
| |
nen post verlaten? Gij ziet dus, dat uw argument zeer mank gaat, wanneer gij beweert, dat van speyk door dit toeven gelegenheid en tijd gaf aan zijn volk om te ontkomen.
Zij wisten ook niet met volkomen zekerheid, dat hij waarlijk de boot zou doen springen; want hoewel zij er wel eenig vermoeden omtrent hadden; begrepen echter de schepelingen, en hebben het ook nog tegen elkander gezegd, dat de Kommandant mogelijk nog wel tot andere gedachten zoude komen. Zij wisten het dus alleen bij vermoeden en gissing. Verbeeld u nu eens, dat hij zich bedacht had, en dat hij de boot niet had laten springen, en zij ondertusschen op grond van hun vermoeden het schip verlaten hadden; zoude hij hun dan niet met alle regt hebben kunnen, ja moeten aanzien en behandelen als deserteurs? Zij mogten, op dat vermoeden, van het toeven van van speyk geen gebruik maken. Zij waren verplicht op den boot te blijven.
Hymenaeus. Ja maar, van speyk had toch aan een van de Mariniers, die bij hem in de kajuit kwam, gezegd: “Jongen bergje, maak dat je weg komt,” gaf hij hierdoor geen regt aan zijn volk om weg te gaan?
Stephan. Neen vast niet. Vooreerst, hij zeide niet jongen, maak dat je van het schip komt, hij zeide slechts: maak dat je weg komt: dat kon betekenen weg uit de kajuit: maar ten tweeden, indien hij aan dien man al wilde te kennen geven, dat hij moest maken dat hij van het schip weg kwam! dan was dit zijn woord slechts tot één mensch gericht, en niet tot al het overig scheepsvolk; hij voegde er niet bij, dat die man zijn order aan de overige manschappen zoude overbrengen! hij gaf slechts (indien men het vrijheid geven noemen mag) vrijheid aan dien eenen man! - Zoo dus die ééne man al regt zoude gehad hebben, om, zonder gevaar van als deserteur beschouwd te zullen worden, het schip te verlaten; de anderen hadden, en kregen het door dit woord niet, en zouden zich den blaam van desertie op hunnen hals gehaald hebben! - waarlijk, die ongelukkigen, welke met hem verongelukt zijn, mogen wel met den naam van eerlijke, zeer getrouwgehoorzame Hollanders benoemd worden! Zij verdienen aller hoge achting zoo wel als diep medelijden, vooral wanneer men bedenkt de mogelijkheid, dat zij in eenen onbekeerden toestand zijn gestorven!
| |
| |
Theophil. Ach! het hart krimpt mij te zamen, als ik aan de mogelijke rampzalige staat dier eeuwige zielen denk! Hoe vurig wenscht mijn hart, dat zij bekeerd mogen geweest zijn! Ach! hoe schrikkelijk, indien zij voor eeuwig zijn verloren gegaan! ontzettend denkbeeld! o! hoe zullen zij verwoed op de ziel zijn aangevlogen, welke hunne rampzaligheid zoo plotseling vervroegde! - Ach! hoe kan onze verlichte eeuw, die zoo op menschenliefde en beschaving, op fijn en aesthetisch gevoel wil roemen, toch juichen over die daad van van speyk? Zij juichen over de mogelijke vervroeging der eeuwige smarten van hunne medezondaren! o schrikkelijke menschenliefde van onze verlichte dagen! gewis, indien die, mogelijk, rampzalige zielen eens uit hunnen rampzaligen staat hunne stemmen tot ons volk verheffen konden, hoe zouden zij hetzelve niet toeschreeuwen: houd op! houd op, staak uwe onmedogende vreugde! neemt gij eenig deel in ons lot, ach stort dan tranen van medelijden! Maar ach, deze kunnen uwe eigene zielen niet verlossen! daarom, want wij hebben nog medelijden met u, gelijk de rijke man in de Helle had met zijne broeders, gedenkt met beving aan ons lot; en bekeert u, en bid den Allerhoogsten, den Heiligen en Rechtvaardigen, wien gij niet straffeloos hoonen kunt, dat Hij u beware, dat niemand uwer het voorbeeld van van speyk over wien gij van vreugde thans opspringt, navolge!
Demas. Geliefde vriend! bedaar! bedaar! gij zult uw gantsche ligchaam ongesteld maken!’ enz.
‘Met innig genoegen heb ik vernomen, dat een Godzalig schipper, welke met zijn schip op het Y ligt openlijk tot verheerlijking van onzen Heer in den Hemel, in het Handelsblad, 4 Mei, geschreven heeft, dat hij geene vlag tot eerbetoning aan van speyk zal ophalen! - Ach mogten er vele zulke kloeke Christenhelden op staan, gelijk aan dezen schipper! De Heere, bidde ik, zij hem steeds nabij mee Zijne groote genade.
Fortunat. Ik verheuge mij met u in aanbidding van Gods groten arm in deze, dat Hij nog ééne stem tot handhaving Zijner Eer heeft doen klinken. - Maar, o, Hoe moet de Heere niet op de natie in toorn nederzien, daar men, terwijl het woord Gods zegt, dat geen doodslager in het Koningrijk der hemelen zal ingaan, duizenden vlaggen op- | |
| |
steekt over iemand die, en zich zelf, en zijne kameraden moedwillig van het leven beroofd. - De Brusselaren konden niet luidruchtiger juichen over hunnen schandelijken afval, dan onze natie thans doet, met opzicht tot den Hogen God in den Hemel.’
Wij hebben ons, onze Lezers zullen het bespeurd hebben, alleen tot het geven van een beknopt verslag bepaald, zonder eenige aanmerking daarnevens te voegen, om reden dat wij dit niet noodzakelijk keurden bij Lezers, die gewoon zijn het gezond verstand te raadplegen. Ééne opmerking kunnen wij echter niet wederhouden, bij de erkende bedoeling van 's mans geschrijf, om, namelijk, door hetzelve, de eer der Gereformeerde Leer te handhaven. Hoe! - vroegen wij onszelven - indien eens, door een' onzer Letteroefenaars, slechts één tiende gedeelte der in dit geschrift verspreide zotternijen ware voorgesteld, met het aangeduid oogmerk, om de oude Gereformeerde Leer van de gruwelijke, Godslasterlijke Sociniaansche begrippen te onderscheiden; zou dan Doctor van der feen geen goed regt hebben, om, naar de loffelijke gewoonte der Sekte, onze Letteroefeningen voor Lasteroefeningen te verklaren? Thans, echter, zal geen medelid der Separatisten aan eenige zucht tot spotternij of laster durven denken; want de Schrijver verklaart, bl. 143: ‘Terwijl ik de dwaling, en de onchristelijkheid van zulke gevoelens hierboven in het werk, door des Heeren genade geschreven, nu mogt laten drukken, ziet, zoo komt de Heere in de tegenwoordige geschiedenis de waarheid van het door mij geschrevene met daadzaken bevestigen.’ - Foei! en nog eens foei, Heer Doctor! Moest het voor u bewaard blijven, om, ten einde uwe, met de ware Hervormde Leer strijdende gevoelens, per fas et nefas vol te houden, een woord van uw eigen maaksel te voegen in de woorden van den waarachtigen God, gelijk gij bl. 140 doet, schrijvende: ‘gy en sult (u) niet doodslaen?’ en, van bl. 45 af, nagenoeg acht klein gedrukte bladzijden te besteden, om de
Hoogleeraren te Leyden,
| |
| |
met uwe drogredenen en valsche stellingen, de blaam van Socinianismus aan te wrijven? En dit doet gij, Mijnheer! die u stoutelijk vermeet, den Bijbel met uwe bijvoegselen te vervalschen!.... Waarlijk! alhoewel uw geschrijf anders doorgaans zoo zot is, dat men zich er mede kan vermaken, zoo kunnen wij ons, bij zulke passages, niet weêrhouden, uw lasterschrift uit de hand te werpen; en onwillekeurig komt uw waardige Vader, bartout van der feen, in leven algemeen geliefd en geacht Evangeliedienaar bij de Gereformeerde Gemeente te Amsterdam, ons voor den geest, en, in onze verbeelding, hooren wij den zoo geleerden als eerwaardigen man u ernstig en met vaderlijke belangstelling toeroepen: ‘Zacharias! gij weet niet, van hoedanigen geest gij zijt! Zacharias! dát is een ijveren zonder verstand! Zacharias! moet een Predikant der Hervormde Gemeente dát van zijn' Zoon beleven!’ Maar, Gode zij dank! de brave, verlichte, edeldenkende man is voor het gevoel van zulk eene grieve bewaard gebleven. En wij, wij beklagen u hartelijk, als een slagtoffer van dien geestelijken hoogmoed dezer dagen, die, met waanzinnige drift, poogt in te dringen in de diepten en oordeelen Gods, voor onszelven overtuigd, dat ieder gemoedelijk Christen, die het wezen boven den schijn waardeert, in dit ons beklag zal deelen. - De zielkens, die, met den Heer Med. Doctor, de woorden van den Profeet zephanja, in diens tijd hoogst-, thans minder gepast, de hunne maken, en uitroepen: ‘De groote dagh des Heeren is naby ende seer haestende; - de HELT sal aldaer bitterlick schreeuwen!’ mogen ons daarom voor lasteraars blijven uitkrijten, en ons voor Socinianen, ja, wat nog erger
is, voor Gereformeerde Remonstranten schelden, wij zullen dit, ouder gewoonte, aannemen voor berigt, en dwazen naar hunne dwaasheid niet antwoorden.
|
|