| |
Johan de Witt en zijn Tijd, door Mr. P. Simons. In drie Deelen. Iste Deel. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1832. In gr. 8vo. VII en 291 bl. f 2-90.
De Heer p. simons, die, in zijne onlangs uitgegevene Historische Verhandelingen, onbetwistbare proeven heeft gegeven eener groote gemeenzaamheid met de nieuwere Geschiedenis van Europa, heeft thans de belangrijke, maar tevens zware, taak op zich genomen, om zelf een der gewigtigste tijdvakken dier Geschiedenis in een opzettelijk werk te bearbeiden. Johan de witt, meer dan twintig jaren lang, de ziel van het Nederlandsche Gemeenebest; de man, wiens schitterende bekwaamheden en onkreukbare eerlijkheid door vriend en vijand erkend werden, die aan het tegen Nederland vereenigde Frankrijk en Engeland manmoedig en met gelukkig gevolg het hoofd bood, en in wiens leeftijd datzelfde Nederland een staatkundig aanzien en gewigt verkreeg, buiten alle evenredigheid van deszelfs bevolking en grondgebied, - johan de witt en zijn tijd leveren voorzeker een hoogst belangrijk onderwerp op voor hem, wien het gegeven is, het in deszelfs geheelen omvang te overzien.
De Schrijver leert ons, zoo wel in zijn Voorberigt, als op andere plaatsen van zijn werk, dat het zijn doel is, om de Geschiedenis van johan de witt voor te stellen in verband met de staatkundige historie van het overige van Europa, en geenszins om onze Nederland- | |
| |
sche Historie in kleine bijzonderheden uiteen te zetten. Vanhier, dat de Schrijver de buitenlandsche betrekkingen met de meeste zorgvuldigheid bearbeidt, en de binnenlandsche gebeurtenissen, voor zoo verre zij tot de witt in geene regtstreeksche betrekking staan, meestal slechts kortelijk aanstipt, en den Lezer, voor de geheele toedragt der zaken, naar onze beste Geschiedschrijvers, vooral naar wagenaar, verwijst.
Dit eerste Deel loopt, na eene beknopte Inleiding, van den jare 1653, toen de witt Raadpensionaris werd, tot den jare 1665. Dit belangrijk gedeelte is met beknoptheid voorgesteld, misschien wel te beknopt voor een opzettelijk werk. Inderdaad bevat dit boekdeel slechts 160 (ruim gedrukte) bladzijden tekst; terwijl het overige uit Bijlagen en Aanteekeningen bestaat. Wij willen echter hieromtrent ons oordeel opschorten tot na het in 't licht verschijnen der twee volgende Deelen.
De Schrijver is er verre van af, om zoo uit de hoogte op wagenaar neder te zien, als thans door velen geschiedt. Niet alleen is hier veel uit dien naauwkeurigen en (in ons oog) uitmuntenden Schrijver ontleend, maar de Heer simons stemt zelfs in staatkundige denkwijze omtrent vele punten van verschil met hem overeen, ja gaat soms verder. Zoo lezen wij reeds op bl. 2: ‘De binnenlandsche oneenigheden, die in 1618 onder den schijn van kerkelijke twisten het land in zijne opkomst hadden verdeeld, die onder anderen den regterlijken moord van oldenbarneveld en de ballingschap van den onsterfelijken de groot hadden veroorzaakt, waren door den zachten frederik hendrik in slaap gesust.’ Op bl. 23 zegt de Schrijver, van willem den II sprekende: ‘De maatregelen, tegen Amsterdam genomen, en het gevangen zetten der Gecommitteerde Raden, waren daden, die zeker niet wel te verdedigen zijn.’ Op welke zinsnede, in de Aant. 7, bl. 46, wordt aangeteekend: ‘Deze handelingen hebben in onzen leeftijd wel eens verdedigers gevonden, maar zijn toch nooit geregt- | |
| |
vaardigd.’ - Bij deze zoo ondubbelzinnig geuite denkwijze in het staatkundige, verwonderde het ons eenigzins, dat dezelfde Schrijver het volgende omtrent Prins maurits zegt (bl. 128): ‘Maurits leefde ongelukkig in eenen tijd, waarin de twisten begonnen te blaken, en waarin groote en niet zachte maatregelen noodig werden: ongelukkig is de Geschiedenis van zijn' tijd alléén geschreven door menschen, die zijne partij niet waren toegedaan, waardoor hij zelfs bij de oude voorstanders van het Huis van oranje en onze oude staatsregeling minder dan de andere Prinsen is geacht, terwijl,
naar mijne gedachten, hij wel op de meeste achting aanspraak heeft.’ Niemand heeft voorzeker grooter bewondering voor Prins maurits, dan Recensent. Niet alleen als Veldoverste, maar in menig ander opzigt, is ons Vaderland oneindig veel aan hem verpligt. Maar van die groote en niet zachte maatregelen, die hier als noodig worden opgegeven, moest, dunkt ons, geen Schrijver de verdediging op zich nemen, die reeds te voren van een regterlijken moord gesproken heeft. Of deze laatste uitdrukking is te sterk, of men moet het gebeurde niet met de noodzakelijkheid verdedigen. Voor een' regterlijken moord is geene verschooning denkbaar.
Wij merken bij deze gelegenheid aan, dat ook de woorden: ‘ongelukkig is zijne Geschiedenis alléén geschreven door menschen, die zijne partij niet waren toegedaan,’ alles behalve naauwkeurig zijn. Van de groot, als stellig niet tot de partij van maurits behoorende, kan dit nog eenigermate toegegeven worden, ofschoon juist de onpartijdigheid van de groot ten aanzien van maurits algemeen erkend wordt. Maar onze Geschiedschrijvers baudart, trigland, van den sande behoorden toch wel stellig niet tot de tegenstanders van Prins maurits, en zij zijn waarlijk geen van de minst gebruikte bronnen voor zijne Geschiedenis.
Deze bedenkingen nemen niet weg, dat wij dit eerste
| |
| |
Deel met genoegen en belangstelling hebben gelezen. Het werk prijst zich aan, zoo wel door den zuiveren en deftigen stijl, als door een' schat van belezenheid in de Aanteekeningen voorhanden, voor welke vooral van de nieuwere Fransche en Engelsche Geschiedschrijvers een nuttig en oordeelkundig gebruik is gemaakt. - Onder het lezen maakten wij de volgende aanmerkingen op sommige bijzondere plaatsen:
Op bl. 15, Aant. 1, lezen wij: ‘Dat de twisten in den tijd van maurits, onder den schijn van godsdienstige geschillen, ejgenlijk niets waren, dan de oude strijd der Aristocratie tegen de magt des Souvereins, is door heeren, naar mijn oordeel, zeer juist opgemerkt.’ - Het komt ons voor, dat men, met dit zoo volstrekt en onbepaald te beweren, den geest der XVIIde Eeuw miskent. Dat de beide staatkundige partijen zich van die geschillen tot hun inzigt bedienden, stemmen wij volmondig toe; maar de geschillen zelve waren niet in schijn, maar werkelijk, godgeleerde geschillen, die hunnen wortel hadden in het groot gewigt, 't welk ieder stelde in hetgeen hem de eenige zuivere leer voorkwam, en in de onverdraagzaamheid tegen andersdenkenden. Het waren de godgeleerde geschillen, die toen evenzeer in den geest der Eeuw lagen, als thans helaas in vele gedeelten van Europa die over staatkundige theoriën. Zij bestonden op zichzelve, en zouden met hevigheid gevoerd geweest zijn, zelfs al had er zich de staatkunde niet van meester gemaakt.
Op bl. 35 deelt de Schrijver den ‘voornamen’ inhoud van het Traktaat van Westmunster van 15 April 1654 wat al te beknopt mede. Men vergelijke het Traktaat zelf, (bij aitzema, IIIde D. bl. 918 en volg.) uit niet minder dan 33 artikelen bestaande, met de vier punten, welke simons hier als den voornamen inhoud opgeeft.
Op bl. 49 lezen wij: ‘De moord van Amboyna, zoo als de Engelschen altijd genoemd hebben het regtvaardig ter dood brengen van eenige Engelschen wegens zamenzwering.’ - Misschien ware het voorzigtiger en onpartijdiger geweest, deze regtvaardigheid in het midden te laten. Het is bekend, dat men bij aitzema (Iste D. bl. 361 en volg.) deze geheele gebeurtenis breedvoerig, en wel eerst van de Hollandsche en daarna van de Engelsche zijde voorgesteld, verdedigd en bestreden vindt. Die zich de moeite geeft dit aandachtig te vergelijken, zal mogelijk, met ons, van oor- | |
| |
deel zijn, dat de Hoogleeraar van kampen zich te dezen voorzigtiger heeft uitgedrukt, met eenvoudig aan te merken: ‘Wij mogen zeggen, dat het, uit hoofde der pijnbank, die alles kon doen bekennen wat men wilde, onmogelijk is, over de schuld of onschuld te oordeelen.’ (Nederlanders buiten Europa, Iste D. bl. 281.)
Bl. 71. ‘Graaf maurits van Nassau-Siegen, in 1636 tot Gouverneur van Brasiel benoemd.’ Lees: joan maurits. Eindelijk lezen wij nog, op bl. 205 en volg. ‘dat het werk: La Richesse de la Hollande, door sommigen verkeerdelijk aan elie luzac toegeschreven wordt, in welke vergissing ook de H.H.c.e. vaillant en van 's gravenweert in hunne daarbij aangehaalde werken vervallen zijn,’ enz. - Recensent is nog geenszins overtuigd, dat elie luzac niet de Schrijver is van verreweg het grootste gedeelte van het Fransche werk. De gronden, welke de Heer simons aanvoert, zijn ongenoegzaam. Hij beroept zich:
io. Op de Narede achter de Hollandsche uitgave, IVde D. bl. 533 en volg. - Het is waar, luzac zegt aldaar: ‘Ik zou mij niet vermeten hebben, om aan dezen zwaren arbeid te tillen, was het niet, dat men mij het Fransche werk: La Richesse de la Hollande, had toegeschreven. Ik heb niet gewild (het zij wat redenen ik daartoe hebbe) dat het op en voor mijne rekening zoude blijven: om dit voor te komen, heb ik het bestek van den Franschen Schrijver opgevat en het naar mijne eigene beschouwing bearbeid.’ Maar, wanneer men deze geheele Narede in verband leest, zal men zien, dat luzac nergens stellig ontkent, dat hij zelf die Fransche Schrijver is; ja, dat hij het werk, gelijk het nu ligt, geheel aan zichzelf toeschrijft, hetgeen hij, zonder erge letterdieverij te plegen, niet doen konde, zoo het Fransche ook niet van zijne hand was, daar dit laatste (op eenige zeer belangrijke inlasschingen, bijvoegsels en verbeteringen na) bijna woordelijk met het Hollandsche overeenkomt, tot zelfs de geheele Voorrede toe.
IIo. Op den Hoogleeraar cras, ‘die in den Konst- en Letterbode van 17 Dec. 1816 gezegd heeft, dat het Fransche geschreven is door sirionne.’ - Met verlof van den Heer simons, de Heer cras zegt: ‘La Richesse de la Hollande, (Londres (Leyde) 1778) begonnen door sirionne, maar aangevuld en afgewerkt door luzac.’ Doch, hetgeen nog
| |
| |
meer afdoet, de Hoogleeraar schijnt later hiervan teruggekomen te zijn. Immers, in zijne Notice sur la vie et les écrits d' elie luzac, (geplaatst voor elie luzac, Le Bonheur. Amsterdam, 1820 8o.) zegt hij, na van luzac's diepe kunde in Nederlands belangen gesproken te hebben: ‘Il en consigna le résultat dans l'excellent ouvrage, intitule: La Richesse de la Hollande (Londres (Leyde) 1778. 2 Vol. 4o.) qui publié d'abord en français subit ensuite, dans l'édition hollandaise soignée NB. par l' auteur lui-même, plusieurs changemens et des améliorations importantes.’ - Het is alzoo, in ons oog, nog geenszins uitgemaakt, dat elie luzac niet werkelijk de Schrijver is, zoo wel van het Fransche als van het Hollandsche werk.
Wij zien met belangstelling de volgende Deelen van dit werk te gemoet.
|
|