| |
De Cholera in Rotterdam. No. I-IV.
(Vervolg en slot van bl. 172.)
Om tot het geschrift dezer Heeren weder te keeren: Toen wij, kort na de uitgave van No. 1, te Rotterdam kwamen, vernamen wij, dat hetzelve aldaar bij velen ongenoegen verwekt had, omdat, vooreerst, gezegd werd, dat, wie wat begeerde te weten van den grond, dien hij bewoont, of de lucht, die hij inademt, meestal bij Geneeskundigen slecht te regt kan, en dat dat zoo geene zaken zijn, waarmede men noodig heeft. Dit is zekerlijk (schoon het niet geheel onwaar moge zijn) geen compliment aan de kunstbroeders in het algemeen, en doet ontwijfelbaar onregt aan ettelijken, die zich daaromtrent wel degelijk genoegzame kennis verkregen hadden, hoedanigen wij er eenigen gekend hebben.
Vervolgens stiet men zich daaraan, dat gezegd werd, dat in Rotterdam nooit waarnemingen over het weder gedaan zijn, of nog worden; en men beweerde, dat de
| |
| |
Heeren Schrijvers dit niet konden weten, dewijl het uit het niet openlijk uitgeven dier waarnemingen niet volgde. Wij voor ons moeten de Heeren, ten minste omtrent een bepaald tijdvak, lijnregt wederspreken. Wij weten met zekerheid, dat, sedert 1780, of vroeger, te Rotterdam, en wel op de keurigste en volledigste wijze, weêrkundige waarnemingen gedaan zijn door Dr. pieter van swieten, die in 1788 of 1789 gestorven is. Wij hebben zijne uitmuntende Tabellen daarvan, van tijd tot tijd, gezien, en getracht, die van hem te verkrijgen voor de Natuur- en Geneeskundige Correspondentie-Societeit in 's Hage; doch zijn Ed. verschoonde zich daarvan, dewijl hij ze voor het Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte, waarvan hij Lid, vervolgens Secretaris en eindelijk Mededirecteur was, bestemde; en misschien zijn zij daar, zoo zij niet verwaarloosd zijn, nog voorhanden: want in zijn sterfhuis zijn zij (meenen wij) niet gevonden. - Doch het schijnt, dat onze Schrijvers aan de genoemde Correspondentie-Societeit, die schier vergeten is, geene kennis hebben. Zij verdient echter, in vele opzigten, beter bekend te zijn, dan zij werkelijk is, en daartoe diene hier het volgende. - Zij werd in 1778, in 's Hage, opgerigt, inzonderheid door den voorbeeldeloozen ijver van wijlen den beroemden Geneeskundige, Dr. iman jacob van den bosch, zoo wij ons niet bedriegen de vader van den Rotterdamschen Geneesheer van den bosch, President van de Geneeskundige Commissie aldaar. Hare Verhandelingen zijn, in 1780 env., uitgegeven, doch weinig bekend; dewijl zij, in de eerste jaren, niet in den handel gebragt zijn, maar alleen aan hare Leden enz. gratis werden afgegeven, en, toen men ze later
algemeen verkrijgbaar stelde, te kostbaar waren geworden, om zeer verspreid te worden. Wij kennen er negen Stukken van, die te zamen ongeveer drieduizend bladzijden, in groot octavo, zullen beslaan, en een' schat behelzen van weêrkundige en geneeskundige waarnemingen en plaatsbeschrijvingen, uit schier alle oorden van ons
| |
| |
vaderland. Hoezeer begunstigd door velen van de aanzienlijkste mannen in hetzelve, en door alwat, aan onze Hoogescholen, en in onze voornaamste steden, in Natuur- en Geneeskunde, den hoogsten roem had, en hoezeer, buitenslands, goedgekeurd, en met andere Maatschappijen in verband getreden, zij ging, tot Neêrlands schade en schande, voornamelijk door gebrek aan genoegzame deelneming en ondersteuning, te gronde; dewijl de bijdrage van een' enkelen dukaat 's jaars nog te veel scheen, om haar tot het goedmaken van hare kosten in staat te stellen, en dewijl, daar gelijke inrigtingen in Zweden en Frankrijk jaarlijks met zeer aanzienlijke sommen, van wege derzelver Gouvernementen, werden bijgestaan, hier niets voor onze Societeit te bekomen was, die, zoo zij had mogen blijven bestaan, ons gewis thans, misschien boven alle landen der wereld, met onzen grond, onze luchtsgesteldheid enz. bekend gemaakt zou hebben. - In de opgemelde Verhandelingen komt, ondertusschen, wegens de ziekten te Rotterdam, (buiten weinige korte berigten van de Doctoren van lil en roupe) en van weêrkundige waarnemingen, die stad betreffende, in het geheel niets voor.
Voorts was men te Rotterdam ontsticht over de aanmerking der Heeren mulder en van der pant, op bladz. 7, dat men, in onze koopsteden in het algemeen, en te Rotterdam in het bijzonder, meer zijn eigenbelang, dan het belang van het algemeen, bedoelt, en dat de laatste ook geene wetenschappelijke stad is. - De gegrondheid dezer aanmerking zijn wij verre af van toe te stemmen. Door wetenschappelijke steden, in onbepaalden zin, kan men geene andere verstaan, dan die, waarin men van de beoefening der wetenschappen, inzonderheid en vóór alles, werk maakt. Maar waar zijn die, buiten onze Akademiesteden? En dat onze koopsteden, waarin de handel vóór alles behartigd wordt, zulke steden niet zijn, behoefde waarlijk niet gezegd te worden, noch kan het aan dezelve tot verwijt strekken, dat zij, in opgemelden zin, niet wetenschappelijk zijn.
| |
| |
Het zou er droevig met de welvaart van het algemeen uitzien, zoo zij het waren, - zoo de belangen van den handel er, in vergelijking van die der wetenschappen, slappelijk behartigd werden. - Maar (zeggen onze Schrijvers) in de koopsteden beoogt men meest zijn eigenbelang. Doch wij vragen: waar doet men dat niet, zelfs in de bij uitstek genoemde wetenschappelijke steden? Het zou er wederom droevig met de welvaart van het algemeen uitzien, zoo niet overal de ingezetenen, in de eerste plaats en bovenal, hun eigenbelang, dat is de middelen van hun bestaan, behartigden. En, zoo men eene handelstad, in meer bepaalden zin, niet wetenschappelijk wil noemen, omdat men er niet zoo veel, als in andere gelijke steden, voor de bevordering der wetenschappen in het algemeen over heeft, noch er zoo vele ingezetenen, als elders, in het bijzonder van wetenschappelijke oefening werk maken, dan moeten wij vragen, op wat grond Rotterdam geacht kan worden het bijzonder verwijt van niet wetenschappelijk te zijn te verdienen? - Nemen er de welvarende stedelingen minder, dan, in evenredigheid, elders, deel in hetgeen de wetenschappen in het algemeen kan doen bloeijen? Dat zou zeer moeijelijk te bewijzen zijn. Of toonen zij er minder lust en zucht, om zich wetenschappelijk te oefenen? - Bezitten zij geen Felix Meritis, zoo als het schier driemaal zoo volkrijke Amsterdam (en hoe traag en flaauw zijn opkomst en bijval aldaar, ook bij zeer verdienstelijke voorlezingen!); de Maatschappijen Verscheidenheid en Overeenstemming, en de ijverige bijwoning der lezingen bij het Departement der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, hier, bij vergelijking, zoo talrijk als ergens, kunnen daarvan zoo min tot
blijk verstrekken, als de uitgaaf van de zoogenoemde Fakkel, een tijdschrift, dat met de besten in ons land kan wedijveren.
Maar misschien bedoelen de geëerde Schrijvers voornamelijk de genees- en natuurkundige wetenschappen! Wat de eersten betreft, mogen de Geneeskundigen, voor zoo veel zij dat goedvinden, zichzelven verdedigen; maar wat de laatsten aangaat, in onzen vroegsten tijd, vóór
| |
| |
zestig en meer jaren, kenden wij te Rotterdam ten minste twee Gezelschappen, waarin, deswinters, voorlezingen in de Natuurkunde, door proeven gestaafd, gehouden werden, en, later, ontstond het zoogenoemd Bataafsch Genootschap der proefondervindelijke Wijsbegeerte, door den verdienstelijken steven hoogendijk gesticht, hetwelk, blijkens deszelfs uitgegevene Verhandelingen, in den vroegsten tijd, zoo werkzaam en algemeen nuttig was, als eenig ander. Dat het daarna aan het kwijnen is geraakt, is waarschijnlijk gedeeltelijk aan de minder algemeene belangstelling, welke men vooral van den kant der Geneeskundigen had mogen verwachten, te wijten, maar voornamelijk veroorzaakt door de voor ons geheele land verderfelijke financiéle maatregelen van het Fransch bestuur, in den tijd onzer overheersching, waardoor het twee derden van zijne inkomsten verloren heeft; en vanwaar het kome, dat het, sedert het zich hiervan eenigzins heeft kunnen herstellen, zoo weinig vruchten blijft dragen, willen wij niet ondernemen te verklaren. Zeker is het, dat het ook nooit, van stadswege, die aanmoediging en ondersteuning heeft genoten, welke het verdiende; gelijk uit de geschiedenis der Vuurmachine, welke het binnen de stad weleer deed stichten, en, na 80,000 (zegge tachtigduizend) guldens gekost te hebben, weder nutteloos moest afbreken, blijken kan. Men kan die gedeeltelijk in het voorwerk harer Verhandelingen lezen, en wij zouden die uit de brieven van een' der Directeuren van dien tijd, aan ons vertrouwelijk geschreven, nader kunnen toelichten. Het is waarlijk de schuld van dit Genootschap niet, dat de stad alsnog aan alle de nadeelen, welke de hooge vloeden en de stinkende watergangen binnen en buiten dezelve veroorzaken, onderworpen blijft! Doch, wat zal
men zeggen? Het is hier, zoo wel als elders, dat men liever schatten spilt aan uitwendige praalgebouwen, dan in stilte werkzaam is, om de inwendige inrigting te verbeteren. Had men, in onzen tijd alleen, van de Delftsche en Hofpoort af, tot de Beursbrug, de Koren- | |
| |
beurs en het Stadhuis toe, alle de nuttelooze kosten gespaard, en verder noodige maatregelen genomen, men kon voorlang de Buitenstad, even als thans Amsterdam, voor de schaden van den zeevloed, en tevens de Binnenstad voor de pestige uitdampingen van modderpoelen vrijgesteld hebben, waartoe het aan aanwijzingen niet heeft ontbroken. - Sed haec hactenus!
|
|