bewijzen vereenigd hebben; terwijl, zoo men ze moest scheiden, aan het tweede boven het eerste, en aan het derde boven het tweede de voorkeur zou behooren gegeven te worden. De Schrijver oppert verder onderscheidene bedenkingen; maar al deze zwarigheden, zegt hij, zullen verdwijnen, wanneer men een voldoend antwoord heeft op de vraag: hoe kan een boek, door menschen in menschelijke taal beschreven, Gods openbaring bevatten? of: door welk vermogen zijn de gewijde Schrijvers in staat gesteld geweest, om Gods openbaringen te ontvangen en mede te deelen? En dit antwoord luidt, volgens liernur: De H. Schrift is geschreven op ingeving en aandrift van den Heiligen Geest. Doch nu komt het er op aan, wat men dan eigenlijk door ingeving moet verstaan. Rec. is het niet eens met den Schrijver, dat de, in den Bijbel als zoodanig opgeteekende, openbaringen niet moeten worden voorgesteld als afzonderlijke, van Godswege gedane, mededeelingen aan dezen of genen; maar als openbaringen, als verschijningen van God en van Goddelijke dingen, welke elk hebben kan, als hij slechts het vermogen bezit, om ze te beschouwen. De vraag aangaande de ingeving der H.S. is geenszins zoo gemakkelijk te beantwoorden, en op de redenering van liernur niet weinig aan te merken. Dezelve bevat, ja, ten deele wel waarheid, b.v. dat niet alles, wat in den Bijbel voorkomt, Openbaring is; maar dat de christus niet voorgesteld zou worden als een wezen, dat van Godswege openbaringen mededeelt,
strijdt, naar het oordeel van Rec., regtstreeks tegen de duidelijke leer der Heilige Schrift, en hij kan dus niet met dezen Schrijver van Christendom en Regtzinnigheid zeggen: Van die openbaringen, (in den zin van liernur, boven opgegeven) en van derzelver indruk op het gemoed der waarnemers, levert de Bijbel de min of meer uitvoerige beschrijvingen, meestal opgemaakt door hen, die dezelve hadden waargenomen, soms ook wel door anderen, die er van gehoord hadden; en deze zijn mondeling of schrif-