De Heer Luitenant de thouars, aan wiens dichterlijken aanleg door niemand met reden kan getwijfeld worden, begint zijnen dichttrant te zuiveren van dat gezwollene, duistere en valsch vernuft ademende, dat zijne waarlijk bezielde verzen anders veelal ontsiert: echter heeft hij het gebrekkige zijner, hoe groote, toch aan dat euvel mank gaande Duitsche modellen nog niet geheel afgelegd. Tot aanbeveling zullen wij voor de Lezers, van het schoone, en tot waarschuwing des Dichters, van het wanstaltige eenige proeven leveren. - Heerlijk is de aanhef van den Geboortegroet aan den Koning:
Een zomerdag, zoo schoon als de aard zag klimmen
In 't morgenland, waar Sions tempel stond,
Ziet 't Hollandsch hart aan d' oosterhemel glimmen,
Die 't heerlijkst feest aan Bato's kroost verkondt.
Een vreugdedag, in deze omwolkte dagen
Voor 't Neêrlandsch (voor Neêrlands) volk, windt zich uit Thetis' schoot,
Komt de ochtendmist van 't nuchtren halfrond vagen,
En tooit de kim met lieflijk rozenrood.
Bl. 4. De oogstmaand, rijk aan palmguirlanden, blinkende als de dageraad,
Met haar lyaniden-kransen in het golvend glansgewaad,
schijnt ons overladen te zijn.
Bl. 6 heeft in deze twee regels de meening niet zuiver uitgedrukt:
Hoe de vriend van God zijn lading op een veilge steenrots bergt,
En nog uitkomst blijft beschoren, hier door d' afgrond aangetergd.
Liever nog: schoon hem de afgrond dreigt en tergt.
Bij bedaarde nalezing, zal de Dichter inzien, dat, met uitzondering der twee laatste verzen, het slot van dien Geboortegroet niet gemakkelijk te verstaan en slecht geconstrueerd is.
Mijn Onheil op de Lek bezit zeer vele verdiensten; doch ook daar verloochent zich thouars niet. Men ziet aan het zonderlinge van sommige uitdrukkingen en spreekwijzen al dadelijk, wie de Schrijver is. De steenweg des levens, in plaats van het dorenpad, is zeer verkeerd: want een steenweg is een zeer goede, bruikbare weg, en de Dichter wil den levensweg hier van deszelfs onaangename zijde beschouwen. Plaatsen, als de volgende, verdienen waarlijk geenen lof:
Bl. 27. Doch Heer! uw wil geschie! (de booten zijn geladen)
Die nimmer rekenschap op aard geeft van uw daden.
Bl. 29. het hart ... Dat zwemmende in den dauw der ziel van smart verglom.