gaande toelichtingen verdedigt zich de Dichter tegen de aanmerkingen, op dit zijn werk, zoo in ons Tijdschrift als elders, gemaakt. In vele opzigten schijnt ons de verdediging te kort te schieten, b.v. omtrent het karakter van Mevrouw hooft en het opvoeren van vossius als zwijgend persoon. Gelukkiger schijnt ons zijne opmerking, dat men het stukje niet beschouwen moet als voor het algemeene Publiek, maar alleen voor het toen ter tijd tegenwoordige uitgezochte Publiek bestemd; doch dit maakt weder het volstrekte zwijgen van vossius zoo veel te erger. Al had hij slechts acht regels of nog minder met waardigheid gesproken, op het oogenblik, dat hij was ingeleid, dan zou, naar ons oordeel, het Tafereel er bij gewonnen hebben; en daar er geen hartstogt, geen bijzonder treffend gebarenspel of hooge kunst in het kiezen van stand ten tooneele bij te pas zou hebben gekomen, vertrouwen wij, dat menigeen, ook van de minder begaafde tooneelisten, wel in staat zou zijn geweest, zulk eene gemakkelijke rol bevredigend uit te voeren. Zoo had Recensent ook wel niet gewenscht, Mevrouw hooft als eene tesselschade of eene schuurman te zien voorgesteld; maar zij had daarom niet zoo volstrekt alledaagsch behoeven te zijn: de gade, door eenen hooft gekozen, moet zijner waardig zijn. Zonder hooge begaafdheid of diepe geleerdheid, had zij bij hare vrolijke luim,
huishoudelijkheid en ongekunsteldheid, een' zekeren menschkundigen blik en wat meerdere blijken van fijne beschaving moeten voegen. Het lezend Publiek beslisse! - Uitmuntend is weder het vers, door den Tooneelspeler evers ten slotte gereciteerd. Bijlage D is een schoon Elegiacum van Professor siegenbeek; E, een niet onverdienstelijk vers van den Heer de geer. Heerlijk is de daarop volgende Lierzang, F, door Prof. lulofs. Ook de twee volgende Nederlandsche verzen, G, door Prof simons, en H, door Prof. van der hoeven, zullen algemeen behagen; even als het Elegiacum, I, door den Heer verburg, en het Nederlandsche gedicht, K, door den Heer klijn. Bijdrage L behelst een Latijnsch Heroïcum van nu wijlen den Heer marron, en eene Nederlandsche zamenspraak in dichtmaat van denzelfden, in welk laatste stuk men sporen ziet van des Dichters langdurig verblijf te Parijs, waardoor woordschikking en versificatie soms verfranscht er uitzien, b.v. de woordschikking: ‘Maar nutloos is 't gezocht, dat mij van