Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Was er eenige Stad van Oud-Nederland, welke eene opzettelijke en volledige geschiedkundige beschrijving verdiende, het was voorzeker Rotterdam. Terwijl toch bijna alle de overige Steden van Holland zich op, deels uitmuntende, deels voldoende, Stedebeschrijvingen kunnen beroepen, en zelfs kleine plaatsen, gelijk Oudewater, Heusden, Schoonhoven, Woerden en andere in en buiten Holland, daarvan voorzien zijn, miste Nederlands tweede Koopstad dit voorregt, en was genoodzaakt zich te behelpen met de gebrekkige en onvolledige werkjes van lois, van spaan en kortebrand. De Heer van reyn heeft het ondernomen, om in deze behoefte voor zijne Stadgenooten te voorzien. Niet met ongewasschen handen is hij tot het werk getreden. Vele zeldzame gedrukte stukken, en vooral Handschriften, stonden hem ten dienste, in het bijzonder de rijke verzameling van alkemade en van der schelling en de uitgebreide Handschriften van kortebrand en vergoes. Door den arbeid dezer Geleerden voorgelicht, zag hij zich in staat gesteld, om eene Stedebeschrijving van Rotterdam te leveren, welke, zoo veel uit dit eerste Deel mag besloten worden, aan volledigheid niets te wenschen zal overig laten, en aan de beste der overige Stedebeschrijvingen kan worden overgesteld. Dit eerste Deel behelst I. de opkomst, aanwas en vergrootingen van Rotterdam, en II. eene beschouwing der vroegere en latere gebouwen en inrigtingen van godsdienstigen aard. Aan deze twee hoofdafdeelingen zijn niet minder dan 405 bladzijden toegewijd, terwijl het daar gestelde nog met 132 bladz. aanteekeningen toegelicht wordt. Men begrijpt, dat alles dus met groote uitvoerigheid behandeld is. En toch zijn wij er ver van af, om dit den Schrijver als een gebrek voor te werpen; ofschoon wij toestemmen, dat de achtereenvolgende lezing daardoor minder aangenaam is geworden. Er zijn vele boeken, welke zich met vermaak laten lezen, maar op wier bezit men geenen prijs stelt; andere, welke, hoezeer minder vermakelijk voor het oogenblik, men wenscht te bezitten, om, bij alle voorkomende gelegenheden, met vrucht te kunnen raadplegen. Tot deze laatste klasse behooren uit haren aard alle uitvoerige Stedebeschrijvingen, en evenmin als men wagenaar's uitmuntende Beschrijving van Amsterdam berispen zal, omdat zij van het begin tot | |
[pagina 174]
| |
het einde geene uitlokkende lektuur oplevert, zal men de, inderdaad zeer groote, uitvoerigheid aan den Heer van reyn mogen tegenwerpen. Zonder deze toch ware het onmogelijk geweest, om ieder onderwerp met volledigheid te behandelen. En toch is deze noodzakelijk; want, wat de een hier overtollig en vervelend rekent, zal den ander', die er om deze of gene reden belang bij heeft, onschatbaar voorkomen. De Heer van reyn heeft zijn onderwerp niet alleen met naauwkeurigheid, maar ook in eenen gepasten stijl en met smaak behandeld. De gevoelens, welke hij bij de behandeling der onderscheidene godsdienstige inrigtingen aan den dag legt, doen hem kennen als een voorstander der ware verdraagzaamheid, en doen zijn hart eer aan. Blijkbaar is er noch onderzoek, noch arbeid, noch kosten gespaard, om dit werk op eene waardige wijze in het licht te doen verschijnen, waartoe de zeer ruime deelneming van tusschen de 700 en 800 Inteekenaren dan ook het zijne zal hebben toegebragt. De Steendrukplaten, niet minder dan achttien in getal, zijn voor het grootste gedeelte zeer goed, sommige zelfs uitmuntend uitgevallen; zijnde de Platen II-IX, die bij de eerste aflevering van het werk zeer gebrekkig bevonden waren, thans door betere vervangen. Onder het lezen van dit belangrijk werk zijn ons eenige bedenkingen op sommige punten voorgekomen, welke wij den kundigen Schrijver ter overweging voorstellen. Eene gewigtige vraag, ten aanzien der oudheid van Rotterdam, is deze: of het Privilegie, 't welk floris de V in 1270 aan die Stad zoude gegeven hebben, en 't geen door lois, van mieris, en ook door van reyn, onder de Bijlagen medegedeeld, maar in originali niet meer te vinden is, echt is of niet. De Heer van reyn, hoezeer de voornaamste gronden opgevende, met welke het gevoelen van van mieris, die aan de echtheid twijfelde, bestreden is, en zich daaromtrent beroepende op de geleerde Verhandeling van den Heer ackersdijck, (in de Fakkel, 2de jaargang, bl. 221-238) helt echter over, om het stuk voor onecht te houden, en tracht te bewijzen, dat Rotterdam in 1270 nog van geen zoodanig belang kan geweest zijn, dat het te vermoeden is, dat het reeds toen stedelijke regten zoude verkregen hebben; te minder, daar de bewuste Brief reeds spreekt van ‘vernieuwing en bevestiging van Stads regten, als van ouds, die van mijne voorvaderen zijn | |
[pagina 175]
| |
gegeven.’ Wanneer men nu nagaat, zegt hij, (bladz. 35) dat, zoo wij meenen, aan Geertruidenberg eerst in 1240, en aan Haarlem in 1245 zulke Privilegiën gegeven zijn, is het onverklaarbaar, hoe een visschersdorp zoo vroeg in de gunst van Hollands Graven zoude gedeeld hebben. Hierop hebben wij de volgende aanmerkingen: 1o. Dat Geertruidenberg niet in 1240, maar reeds in 1213, zoodanig Privilegie bekomen heeft. Van mieris, Charterb. I. 158. 2o. Dat ook zeer kleine plaatsen, gelijk 's Gravezande, reeds in 1246 stedelijke regten bezaten. Van mieris, I. 236. 3o. Dat bepaaldelijk floris de V er op uit was, om kleine, maar aangroeijende plaatsen tot Steden te verheffen, ten einde zich een tegenwigt tegen den Adel te verschaffen. Men weet, (uit den Klerk der lage Landen) dat de Adel floris daarom den schimpnaam gaf van der keerlen God (den God van 't gemeene volk). Zelfs vindt men bij van mieris (I. 492) het bewijs, dat hij voornemens was, twee nieuwe Steden in Zeeland te bouwen, de eene bij Bridorp op Schouwen, de andere bij Arnemuiden op Walcheren. Wanneer nu kleine plaatsen, als Geertruidenberg en 's Gravezande in Holland, (Domburg en Westkappel in Zeeland) reeds lang vóór floris den V, van onze Graven stedelijke regten ontvangen hebben, waarom zou dan het kleine, maar door zijne ligging belangrijke en aangroeijende, visschersdorp niet iets dergelijks hebben kunnen bekomen? Het is waar, onze Kronijken zwijgen hiervan; maar dit doen zij ook ten opzigte van andere plaatsen. Hoe zoude men b.v. weten, dat Middelburg reeds vóór 1217 eene Keur gehad heeft, zoo niet in die Keur zelve te lezen stond: sicut in veteri Kora continebatur (gelijk de oude Keur inhield). Rotterdam mag, zelfs in 1270, nog zeer klein geweest zijn (dit stemmen wij den Schrijver toe); maar dit kleine doet niets af, wijl de Privilegiën van zoo vele andere kleine plaatsen ontwijfelbaar echt zijn. Floris de V heeft de visschersplaats willen opbeuren, misschien wel alleen om de magtige bezitters van Bulgerstein en Wena te fnuiken of te kwellen. Overigens, lois, die dit Privilegie van 1270 het eerst mededeelde, moet het óf zelf verdicht, óf wezenlijk uit de boeken getrokken hebben, welke hij aanhaalt; want hij zege (bl. 1): ‘De privilegiebrief van dato den dag na S. Lau- | |
[pagina 176]
| |
rens in den Hage, 1270, staat in 't geheel geschreven in 't groot Privilegieboek, fol. 1, en in 't klein dito, fol. 1.’ Men heeft wel eens kloostermonniken betigt met het onderschuiven van oude giftbrieven ten voordeele van hun klooster; maar wat zou lois, eenen Schrijver der XVIIde Eeuw, hiertoe bewogen hebben? En zoude hij zóó onbeschaamd geweest zijn, om zich daarbij te beroepen op een groot en klein Privilegieboek, 't welk men wist dat niet bestond, of, zoo het bestond, hem dadelijk van logentaal overtuigde? - Inderdaad, wanneer wij hierbij in aanmerking nemen de uitmuntende aanmerkingen van den Heer ackersdijck in de aangehaalde Verhandeling, vinden wij geenen genoegzamen grond, om aan de echtheid van het Rotterdamsch Privilegie te twijfelen. Een tweede, niet minder belangrijk punt, is de vraag, wanneer Rotterdam voor het eerst bij onze Kronijkschrijvers voorkomt. Men weet, dat jan van leyden (p. 230) en het Goudsch Kronijkje (bl. 77) verhalen, ‘dat Graaf jan de I in 1296 te Rotterdam was gekomen, en zijnen Neef jan, Graaf van Henegouwen, aldaar bij zich ontbood.’ Dit is de eerste maal, dat het woord Rotterdam bij de Geschiedschrijvers gespeld wordt. Doch scriverius (in zijnen Toetssteen) heeft aangemerkt, dat hier eene vergissing plaats heeft. Stoke, toch, wien hier de beide aangehaalde Schrijvers duidelijk op den voet volgen, zegt: dat jan de I zijnen Neef ontbood, dat hi te Bridorp quame. Scriverius giste daarom, dat men bij stoke, in plaats van Bridorp, Bridam (Brigdamme, een dorp bij Middelburg) lezen moest, en dat hierdoor door jan van leyden enz. het min bekende Bridam met het meer bekende Rotterdam verwisseld is. Met deze gissing vereenigt zich de Heer van reyn, op bl. 34 en 35. Doch de lezing van Bridorp bij stoke is, bijna zeker, de ware. Alle de uitgaven hebben zulks, en waarschijnlijk ook de drie Handschriften, welke huydecoper gebruikt heeft, daar deze anders niet zoude nagelaten hebben, deze opmerkelijke variante op te teekenen. Bridorp was ook, gelijk wij te voren gezien hebben, eene plaats, welke bij floris, den Vader van jan den I, in hooge gunst stond. Er bestaat dus geene reden, om hier Breedam te lezen; en jan van leyden zoo wel, als de Schrijver van het Goudsch Kronijkje, zouden al zeer ver- | |
[pagina 177]
| |
keerd uit hunne oogen hebben moeten zien, om dan nog uit Breedam Rotterdam te lezen. Het is ons wel eens in de gedachte gekomen, of deze Schrijvers niet wel een Handschrift van stoke voor zich gehad hebben, waarin Blidorp, in plaats van Bridorp, gelezen werd, en of zij niet, om de eene of andere reden, vermeend hebben, deze benaming op Rotterdam te moeten toepassen. Wij geven dit den Heere van reyn in overweging, daar hij zelf op bl. 30 zegt: ‘Wij bepalen ons tot die streek lands, welke ten Zuiden door de Maas, ten Oosten door het Ambacht van Heer gillis van kralingen, ten Westen door dat van Beukelsdijk tot bij blijdorp begrensd werd, en zich Noordwaarts langs de beide oevers der Rotte tot een niet juist te bepalen afstand uitstrekte: de streek dus, in wier Zuidelijk gedeelte thans Oud-Rotterdam, van de zoogenaamde Valkesteeg af tot aan het einde der Hoogstraat, van het Oosten naar het Westen, en Noordwaarts van de Hoogstraat tot aan de Delftsche poort gevonden wordt.’ - Zoo dit Blijdorp dan Oud-Rotterdam begrensde, of welligt, ten tijde van jan den I, een grooter of kleiner deel van den grond daarvan besloeg, kunnen dan de twee genoemde Schrijvers deze benaming niet als synoniem van Rotterdam hebben opgevat? Op bl 2 der Aanteekeningen (no. 3) haalt de Schrijver eene plaats uit wagenaar's Vad. Hist. aan, (IIde D. bl. 126) waarin deze zich op klaas kolijn beroept. - Daar wagenaar naderhand de onechtheid van kolijn erkend en zelfs bewezen heeft, moet men hem thans geene plaatsen van kolijn meer laten aanhalen; te minder, daar in de volgende uitgaven der Vad. Hist. deze plaatsen verbeterd en de aanhalingen van kolijn er uitgelaten zijn, gelijk ook met deze plaats het geval is. Aant. bl 22 (no. 33): ‘In een zeldzaam werk van g. baudart komt een plaatje voor van de overrompeling van Rotterdam in 1572, waarop een deel der Stad vlak en onbetimmerd voorkomt.’ - Ook in het minder zeldzame (en vroegere) werk van bor (Iste D. bl. 267. uitg. van 1621) komt dit plaatje voor: doch men kan er geen staat op maken, vooral niet ten aanzien van ledige ruimten. Op alle de platen van bor toch worden in de Steden ledige ruimten opengelaten, om daarin de gevechten, plunderingen, optogten enz. af te beelden. | |
[pagina 178]
| |
Bl. 243. ‘Van welsenes meldt, dat de Admiraliteit de kosten der groote Noordoostpilaar der Kerk zoude gedragen hebben. Maar welke vereeniging met deze benaming bedoeld wordt, is duister. Aan het latere Collegie ter Admiraliteit op de Maas valt niet te denken.’ - Aan dat Collegie zeker niet. Maar werden er in de XVde Eeuw geene oorlogsschepen te Rotterdam uitgerust? En zoude daarover niet het een of ander beheer geweest zijn? Te Veere, in Zeeland, had men al zeer vroeg een zoodanig Collegie, of hoe men het noemen wil. Het werk, 't welk wij van den Archivarius de jonge over de Geschiedenis onzer Zeemagt verwachten, zal, hieraan twijfelen wij niet, aan het vroegere bestaan van Admiraliteiten meerder licht bijzetten. Bl. 263. ‘De klok heeft dit omschrift,’ enz. - Waarom is dit omschrift in vier regels afgebroken medegedeeld? Het is immers, even als het volgende, blijkbaar een distichon:
Dum Campana sonans ex aequo divido tempus
Temporis extremi tum memor esto tui.
Ziet daar het weinige, 't welk wij vermeenden in het midden te mogen brengen. Wij wenschen den waardigen en bekwamen Schrijver tijd en lust toe, om zijnen belangrijken arbeid te voleindigen, en dusdoende den lof weg te dragen van voor de Stad zijner inwoning een Gedenkstuk te hebben opgerigt, 't welk aan haren tegenwoordigen luister beantwoordt. |
|