| |
De Cholera in Rotterdam. No. I-IV. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1832. In gr. 8vo. Te zamen 172 bladz. f 1-75.
De Rotterdamsche Geneesheeren g.j. mulder en d.f. van der pant hebben, (volgens het Voorberigt van No. 1) in weerwil van al het over de Cholera geschrevene, zich opgewekt gevonden, om dat alles nog te vermeerderen, minder (zeggen zij te regt) om anderen te leeren, hoe zij die moeten behandelen, en minst, om hun dit of dat specificum daartegen aan te prijzen; maar om hun den gang der ziekte in Rotterdam te leeren kennen, en inzonderheid hunne kunstgenooten, in andere groote steden, uit te lokken, om hun voorbeeld te overtreffen, door betere, maar steeds speciale, rapporten der ziekte te leveren, opdat, aan het einde der ramp, eene bekwame hand van vele bouwstoffen een geheel vorme, dat zeker voor ons vaderland, en misschien ook daar buiten, waarde hebben zal. - Men is, naar ons oordeel, dezen Heeren dank schuldig voor dit hun geschrijf, hetwelk zoo wel voor het algemeen, als voor Rotterdam in het bijzonder, van geen gering belang is.
Daar geen kundige beweren kan, dat dezelfde ziekte zich overal, onder alle hemelstreken, in elk jaargetijde, bij elke lucht- en weêrsgesteldheid, en op elken bodem, op dezelfde wijze voordoet, en op dezelfde wijze behandeld moet worden, vangen zij, in No. 1, van de algemeene beschouwing der stad aan, en geven eene natuurkundige beschrijving van derzelver ligging, hare ommestreken, haren grond, en, met één woord, van alles, wat op de gezondheid en den loop der ziekten van hare ingezetenen van invloed zijn kan. Aan zulk eene beschrijving ontbrak het tot hiertoe, en in dat gebrek wordt, door hen, op eene voldoende wijze, voorzien. - In
| |
| |
No. 2 geven zij een berigt wegens de algemeen heerschende ziektegesteldheid der stad; dewijl de Cholera te Rotterdam noodzakelijk hare eigenheden heeft moeten hebben, uit hoofde van den grond en de plaatselijke gesteldheid. - In No. 3 beschrijven zij de komst der ziekte in ons land en te Rotterdam, en doen verslag van de vijf eerste ziektegevallen in de stad, met breede en naauwkeurige opgaaf van derzelver beloop, verschijnselen, behandeling en uitkomst. De drie eerste worden als min of meer twijfelachtig, maar de twee laatste als ontwijfelbare gevallen van Cholera Asiatica beschouwd - Het 4de stukje draagt voor: 1. De heerschende ziekte- en lucht- en weêrsgesteldheid, gedurende de zes eerste maanden van 1832, en dus onmiddellijk vóór het uitbreken der ziekte, met breede vermelding van een bijzonder ziektegeval van Cholera sporadica in Junij, en een' vergelijkenden staat van geboorte en sterfte, in de zes eerste maanden van de laatste tien jaren, met die van 1832. 2. De ziektegesteldheid tijdens de Cholera, waarbij inzonderheid eene juiste beschrijving der zottelijk zoogenoemde Cholerine. 3. Waarneming der Cholera zelve in de stad, en opgaaf der weêrsgesteldheid gedurende dezelve; voorts a. de diarrhoea Cholerica, b. de Cholera erethica, onderscheiden in frigida en sicca, c. de typhus Cholericus, waarvan beweerd wordt, dat zij geenszins het enkel gevolg is van prikkelende middelen, d. de Cholera paralytica, e. de lijkopeningen.
Ziet daar de oppervlakkige inhoudsopgave van dit geschrift van twee mannen, wier roem, als uitstekende Artsen, gevestigd is, die, uitgaande van het algemeen beginsel, ubi desinit physicus, ibi incipit medicus, de loffelijkste poging doen, om tot meerdere kennis te geraken der verschrikkelijkste ziekte. Hoogstwenschelijk is het, dat aan hunne uitnoodiging voldaan zal worden; doch, daar wij thans van den geesel, althans in zijne meeste woede, schijnen bevrijd te zijn, vreezen wij, dat het getij hiertoe bij ons voorbij zal wezen. Zoo niet, heugelijk zal het dan zijn, zoo de verwachte bijdragen aan het model gelijk zijn, en, door even bekwame pennen, even duidelijk, even onbevooroordeeld, even bescheiden en even omstandig en naauwkeurig geschreven worden bevonden. Dit zal de tijd even zeer moeten leeren, als of daaruit dan genoegzame resultaten zullen kunnen worden getrokken tot juiste kennis, doelmatige behandeling en gelukkige geneeswijze der ziekte. Openhartig en edelmoedig
| |
| |
belijden de Schrijvers, dat zij ze nog niet kennen, en niet weten, of zij uit de grond- of luchtgesteldheid ontsta. Wij voor ons gelooven noch het een, noch het ander. Men kan zich geen denkbeeld vormen, hoe een van beiden, onder zoo verschillende en zoo wijd van elkander gelegene hemelstreken, in weinig jaren, zoo zoude kunnen veranderd zijn, dat zij zoo kwaadaardige, tot hiertoe onbekende, ziekte kon voortbrengen, en dat die dan niet algemeener zou woeden, en zulke wonderlijke sprongen doen zou. Hoe kan eene met ziektestof bezwangerde lucht, die, gelijkmatig, over alle landen heentrekt, dan slechts de bewoners van deze en gene landstreek aandoen, en voor die der tusschengelegene geheel onschadelijk blijven? Hoe kan zij, daar allen dezelfde lucht inademen, dan alleen voor sommigen, in hetzelfde land, zoo besmettelijk zijn? Hoe kan, in den grond, op eene even ongelijkmatige wijze, eene smetstof voortkruipen, die, slechts hier en daar, en alleen voor sommigen van de op denzelfden grond levenden, zoo doodelijk is, terwijl verre de meesten derzelven gezond blijven? Wie kan dat verklaren? Zal men hier eene vooronderstelde praedispositie te hulp roepen, om van al dit raadselachtige oplossing te geven? Maar dit kan zij niet. En waaruit ontstaat dan die praedispositie? Uit de leefwijze? Die is, over het algemeen, in elk bijzonder landschap, genoegzaam dezelfde. Men heeft gemeend, dat misbruik van sterken drank hier van grooten invloed is. Misschien zou zeker Geleerde, zoo hij nog leefde, den aardappel inzonderheid beschuldigen, of een ander, met meer schijn, alles aan, evenveel welke, doorgaande onmatigheid in spijs en drank wijten. Maar heeft die dan nergens plaats in de streken, die van de ziekte vrij blijven? En worden dan alleen de onmatigen aangetast? Worden niet overal vele vraten en zuipers verschoond, in het midden zelfs van hen, die zich niet meer, dan zij, te
buiten gaan, en vallen? Waaruit ontstaat dan die praedispositie? Uit de bijzondere gesteldheid en werking der ingewanden, - uit de verschillende spijsvertering, en daardoor uit de verschillende afscheiding en meer of min gezonde of ongezonde gesteldheid der vochten, of de verstoppingen des ligchaams? Men weet het niet: en, kortom, de geheele oorzaak, waarom de ziekte dezen aantast, genen vrijlaat, is even onbekend, als al het overige. - Wij ontkennen geenszins, dat hier en daar gronden zijn, waaruit voor de gezondheid schadelijke gassoorten ontwik- | |
| |
keld worden, en dampen opstijgen, welke de lucht besmetten, en bijzondere ziekten doen ontstaan. Wij weten, dat, in dit ons land, het droogmaken van poelen en lang geïnundeerd geweest zijnde polders daartoe doorgaans aanleiding geeft; doch wij weten ook, dat die ziekten zich dan nooit verre in het rond, in dezelfde hevigheid, uitbreiden; dat de schadelijke uitwasemingen allengs verminderen, de lucht verbeterd wordt, en de ziekten ophouden. Maar, in de Cholera, zou men moeten aannemen, dat, op duizende mijlen afstands, eene bedorven lucht ontstaan zou zijn, die geheele werelddeelen overwaait, altijd hare kwaadaardigheid behoudt, maar, op duizend plaatsen, onschadelijk blijft, doch, op duizend anderen, onder millioenen, slechts hier en daar hare slagtoffers uitkipt! Credat Judaeus Apella, non ego! - Wij beschouwen dan de ziekte, als oorspronkelijk uit Azië. Hoe zij daar eerst ontstaan zij, weten wij niet; maar omtrent hare besmettelijkheid voeden wij geen twijfel, en wij denken, dat zij zich eveneens verspreid heeft, en tot ons overgebragt is, als weleer de Kinderziekte. Wie heeft hier ooit beweerd, dat deze uit den grond, of de luchtgesteldheid, ontstaat? Wij weten, na eenige eeuwen waarnemens, nog even weinig, hoe zij besmet, of aansteekt, als wij dit van de Cholera
weten; en hoe, of waardoor, de eerste, in het eerste voorwerp, dat er van wordt aangetast, voortkome, waar volstrekt geen spoor van besmetting te ontdekken is, zal, (gelooven wij) ten aanzien der laatste, wel altijd even zeer verborgen blijven. - Genoeg! Wij hebben eene nieuwe ziekte gekregen, en wij vreezen, (God geve zonder grond!) dat zij ons niet, even als de Kinderziekte, van tijd tot tijd, onbezocht zal laten. Alwat wij durven verwachten, is, dat men allengs, tot hare gelukkigste behandeling, en tot vermindering van smarten en behoud der lijders, eene zekerder geneeswijs zal vinden, dan tot hiertoe bekend is: en moge de poging der Heeren mulder en van der pant hiertoe bevorderlijk zijn!
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|