Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 162]
| |
Clairvoyance van het Magnetisch Somnambulismus bevond; door J.H. van Opdorp, Heel- en Vroedmeester te Arnemuiden. Te Breda, bij F.P. Sterk. 1832. In gr. 8vo. 24 Bl. f : - 30.Wanneer Rec. dezer dagen der menschen trachten en pogen gadesloeg, om ook langs de meest buiten- en ongewone wegen tot eenige kennis van de heerschende ziekte te geraken, zweefde hem telkens het gezegde van haller voor den geest:
Unselig Mittelding von Engeln und vom Vieh!
Gott gab dir die Vernunft, und - du gebrauchst sie nie.Ga naar voetnoot(*)
Het schijnt echter sedert onheugelijke tijden de gewoonte te zijn, wanneer het verstand op moeijelijke dingen stoot, dat het liever langs buitengewone paden inlichting tracht te winnen, dan, op den gewonen weg, aan de hand der rede en door haar geholpen, de juiste middelen te zoeken tegen het kwaad, hetwelk men wenscht te keeren of af te wenden. Saul, de groote Koning van Israël, dacht het reeds gemakkelijker, de wijze vrouw van Endor te raadplegen, dan, onder opzien naar de hoogste leiding der dingen, de stem van pligt en rede te volgen. Maar, zoo zijn wij menschen! Zijn wij te gemakkelijk, om der rede gehoor te geven; zijn wij te traag, om de ons geschonkene vermogens te gebruiken, zoo sluipen wij, dewijl het Orakel van Delphi niet meer toegankelijk is, in de schemering naar de eene of andere wijze vrouw, of zij ons zoude kunnen zeggen, waar de gestolen zilveren lepels of de verlegde kanten zijn gebleven! Maar foei, Heer Recensent! van wien hebt gij zulke ongerijmdheden vernomen? hoe kunt gij er in allen gevalle geloof aan slaan? - Verschooning, lieve Lezeresse! indien ik misgetast heb; het kan zijn, dat vrouw sy- | |
[pagina 163]
| |
bille mij heeft misleid, en dat van hetgeen, waarop de oude sloof zich verhoovaardigt, slechts de helft waar is; het is echter in dit geval nog altijd te veel voor onze zeer verlichte eeuw, die den Duivel en de Hel wegredeneert, waardoor evenwel de verlegenheid niet minder wordt; want gesteld eens, dat deze vroede vrouw dusdanige inzage heeft in hetgeen anderen verborgen is, onder wiens invloed staat zij? van wien komt haar deze kennis der toekomst? - Maar, Recensent! waar dwaalt gij heen? Gij zoudt een werk over het Magnetismus beoordeelen, en gij rammelt zoo het een en ander van waarzegsters en toovenaars! Gij haalt dooreen, dat men gaat vernemen, waar het gestolen goed is verzeild, en hoe men door het Magnetismus kennis van den loop der Cholera enz. wil verkrijgen! Achter u schuilt vast de een of andere wangunstige, die den Heeren Magnetiseurs van der lee, den Heere meijer met Mejufvrouw steffens en anderen, die voor ons zich zoo afslooven, hunnen roem en vooral winstgevende affaires benijdt. Nog eens foei, Recensent! - Ten tweeden male verschooning, lieve Dame! En ook gij, Mijnheer de Esprit fort, die met den Heer meijer den spot drijft en ... een hazepootje in uwen regter- en eene wilde kastanje in uwen linkerzak tegen de jicht draagt! zie mij zoo knorrig niet aan! Ik benijd geen van allen; ik laat den Heere van der lee zijn geheim tegen den bloeijenden(!) Kanker, den Heere meijer zijne gebrande schoenzolen tegen de Groninger Epidemie, en laatstelijk de paardenvijgen tegen de Cholera. Het zij verre van mij, met deze twistende Geleerden over het al of niet geneeslijke van hunnen bloeijenden kanker mij te bemoeijen! Ik wenschte niets liever, dan dat de Heer van der lee de schoone kunne van die verschrikkelijke kwaal, welke zoo vele harer van rust, genoegen, gezondheid en leven berooft, mogt kunnen genezen. Vruchteloos heeft het Utrechtsche Provinciale Genootschap van Kunsten en Wetenschappen dit door eene uitgeschrevene prijsvraag beproefd. Ware hem zulks gelukt, ik zoude een der eersten geweest zijn, die | |
[pagina 164]
| |
aan zijne voeten was gaan zitten; en dit alleen ter liefde van uwe sekse, die eens met moederlijke liefde voor mij zorgdet, toen ik als hulpeloos wicht mijzelven niet helpen kon, die mij gevoedsterd hebt, die rozen op mijn pad hebt gestrooid, onder wier liefderijke verzorging ik voor een ander leven wensch in te sluimeren. - Nu, Mijnheer de Recensent! genoeg van die fluweelen woordjes, waarmede uw loos geslacht zoo vaardig weet te spelen, om ons..... Te verschalken, wilt gij zeggen, niet waar? Neen, lieve Dame! zoo vermetel ben ik niet. Ik doe hulde aan uw hooger standpunt, en zeg met vondel, in alle opregtheid des harten:
Één vrouw is duizend mannen te ergh.
Nog eens, mogt het geheim gevonden kunnen worden, ik bragt gaarne mijn penningsken toe, om den Heere meijer zijne dan verlorene duizend guldens aan den Heer van der lee te helpen betalen, mits hij maar genas, hetwelk echter tot heden, en dit is de proef, nog niet gebleken is. Ware die kunst af te zien, ik zoude niet doen als de Heeren van de Geneeskundige Commissie te Rotterdam, welke den onvermoeiden meijer, die, wanneer het het welzijn zijner natuurgenooten [en zijner beurs] geldt, geen onderscheid tusschen dag en nacht maakt, (Algemeen Handelsblad, 20 Aug. 1832. No. 231) gedurende den ganschen dag aan een groot aantal personen instructie lieten geven, zonder er naar om te zien. Zij hebben den man, dien zij misschien met een' kwakzalver gelijk stellen, des avonds, na eenen vermoeijenden dag te hebben doorgebragt, weder naar Amsterdam laten vertrekken. Wij zeggen met M.v.V.: Eere hebbe, wien eere toekomt; de Heer meijer heeft zeker de beste partij gekozen! En nu geen woord meer over waarzegsters, geene enkele woordenwisseling meer met de Heeren meijer of van der lee. Ik moet over den Heer van opdorp spreken, of liever over zijne Onderzoekingen; dit is het eigenlijk, wat ik van mijnen meester in last heb. | |
[pagina 165]
| |
Hoe gaarne ik ook slechts over de zaak sprak, moet ik evenwel een enkel woord over den persoon zeggen. In de eerste plaats echter een kort woord over het Magnetismus in het algemeen, in betrekking tot de Cholera beschouwd. Wanneer wij het geschrift van den Heer van opdorp en zekere mededeeling in het Algemeen Handelsblad van 28 Aug. 1832, No. 238, en van 17 Sept. 1832. No. 273: Het gevoelen eener Magnetische Helderziende nopens de Cholera en de genezing derzelve, met oplettendheid nagaan, zoo is het doel van den daar zich noemenden en hier ongenoemden navorscher, onderzoek te doen, of ophelderingen nopens deze ziekte door het Dierlijk Magnetismus te verkrijgen, of liever te vragen. De mededeeler der gevoelens komt er voor uit, wanneer hij zegt: het raadplegen van Helderzienden met opzigt tot onderscheiden ziektegevallen, den aard en oorzaak, mitsgaders de middelen ter genezing derzelve, heeft reeds dikwijls zulke verrassende uitkomsten opgeleverd, dat naast het reeds geopperde denkbeeld, om het Dierlijk Magnetismus ter genezing van den thans heerschenden braakloop aan te wenden, een ander - het boven vermelde - niet vreemd kan worden geacht. Omtrent het doel bestaat dus, onzes inziens, geen twijfel. Maar nu vragen wij: door welke middelen of langs welken weg, hoe wordt dit doel bereikt? is de bereiking van het doel wezenlijk of slechts schijnbaar? en wat is er dan te houden van de aanwijzing, voorstelling of aanprijzing der middelen, welke worden opgegeven als het doel bereikende? Hij, die deze gevoelens in het Handelsblad heeft medegedeeld, begint aanstonds over het behoorlijk aanwenden en misbruiken van het Magnetismus te spreken, en merkt met regt op, dat het niet als een gewoon mechanismus, slechts als een middel, om veel gelds te winnen, behoorde gebruikt te worden, zoo als het althans zeker door dezen en genen thans gebezigd wordt. Teregt spreekt hij van het Magnetismus als van eene kracht, welke in de diepste geheimen van 's menschen leven indringt. Deze wijze van uitdrukken is echter eenigzins duister. Verstaat de Schrijver er door eene kracht, welke in het geheim van 's menschen bewerktuiging, hoe namelijk de anders voor ons verborgene levenswerking geschiedt, indringt, of tracht in te dringen? of wil hij er mede zeggen, eene kracht, door welke 's menschen hooger bestaan, het zieleleven, evenzeer wordt uitgevorscht als zijn ligchamelijk leven? Men gevoelt, | |
[pagina 166]
| |
dat dit twee nog al uiteenloopende dingen zijn. Wij erkennen wel, dat de ziel met het ligchaam zoo naauw verbonden is, dat het schijnt, of beide in het levend menschelijk ligchaam slechts één zijn, en hij, die dus tot in de verborgene schuilhoeken des levens dringt, ook den ingang vindt tot 's menschen hooger bestaan. Maar wij vertrouwen op goede gronden te mogen onderscheiden tusschen levenskracht, elk schepsel gegeven, en de hoogere zielskrachten, slechts het eigendom van den mensch. Gene verlaat het ligchaam met den dood, wanneer het ontzielde omkleedsel onder het beheer der algemeene natuurwetten terugkeert; deze brengt het eigenlijk ik van den mensch, zijne individualiteit, naar hooger spheer over, en verzekert hem, wanneer het stoffelijk deel hem ontzinkt, de eeuwige voortduring van zijn bestaan. Wat er van zijn moge, de Schrijver erkent het Magnetismus voor eene hoogere kracht. Wij eerbiedigen deze wijze van 's mans beschouwing, en in zoo verre kan op hem niet toepasselijk zijn, wat wij tegen de roekelooze aanwending, welke hij zelf schijnt te verfoeijen, reeds gezegd hebben of nog zullen zeggen. Wij behooren nu verder te onderscheiden tusschen de aanwending van het Magnetismus, om een bijzonder ziektegeval, den aard en de oorzaak, mitsgaders de middelen ter genezing, te leeren kennen, en tusschen een onderzoek naar eene ziekte in het algemeen. In het eerste geval, zoo verre wij dit bijgewoond hebben, werd steeds de aanraking, het in rapport brengen vereischt, tusschen de gemagnetiseerde helderziende en den lijder of de lijderesse, of wel een voorwerp door haar gebezigd. Hier blijven wij binnen den kring des tijds en der bepaalde ruimte; maar bij een algemeen onderzoek naar hetgeen nog gebeuren moet, trachten wij als 't ware daar buiten te gaan. De toekomst smelt weg in Gods verborgen raadsbesluit, en behoort, om dit zoo eens uit te drukken, tot de eeuwigheid. Gesteld eens, dat de tijd plotselijk ophield, zoo waren wij immers in het tegenovergestelde verplaatst. Nu zal men zeggen, de Cholera, ofschoon niet in ons vaderland aanwezig, bestond toch reeds, en was dus werkelijk in den tijd en binnen de ruimte. Toegestemd; men droeg er dus kennis van, en waar ik kennis van draag, en wanneer mij die kennis door anderen is geworden, hebben zij, die er mij | |
[pagina 167]
| |
mede in kennis gebragt hebben, ook hunnen invloed op mij uitgeoefend; ik ben niet meer vrij; de denkbeelden van anderen, hoe ligt worden ze de mijne; en wat kan mijne uitspraak in die gevallen voor waarde hebben, wanneer anderen reeds op mij door hunnen invloed gewerkt hebben, wanneer mijne rede mijne denkbeelden niet meer bestuurt, en slechts mijne verbeelding werkt? Dit is ons altijd een belangrijk punt van bedenking tegen de oordeelvellingen van gemagnetiseerden geweest, hetwelk tot heden toe nog niemand behoorlijk opgelost heeft. In het andere geval, gesteld dat, door de werking dezer kracht, hetgeen wij ziel noemen, als 't ware buiten hetgeen wij door tijd en ruimte verstaan, kon geraken, (hetwelk het geval moet zijn, wanneer de toekomst voor ons ophoudt, naar menschelijke wijze van redenering, toekomst te zijn, het voorledene en de toekomst openliggen, er geene schakels meer zijn in de groote keten, van welke wij ze thans een voor een aftellen, terugziende waar de keten zigtbaar begon te worden, maar dan telkens uit de verborgene toekomst den nieuwen schalm ontwikkelen moeten) treedt de mensch dan niet uit de hem aangewezene plaats, en zoekt hij niet Hem te naderen, voor wien alles heden is, bij wien geen voorleden of toekomst bestaat? Om hiertoe te geraken, dunkt mij, moet de mensch als uit het ligchaam gaan wonen. Het is toch alsof de ziel buiten het ligchaam werkt, niet meer aan tijd en plaats gebonden is. Welke hooge kracht, die hem zoo hoog zoude kunnen spannen! Wie denkt hier niet aan icarus en den roekeloozen menner van den Zonnewagen? Fabels uit de oudheid, maar van eene hooge, althans waarschuwende beteekenis. Ongelukkig welligt de hand, die tot zulke hooge vlugt gebragt had; in die vlugt konden de banden geslaakt worden, en een ontzielde romp eene verschrikkelijke waarschuwing worden, dat er wezenlijk eene klove bestaat, welke geene terugkeering toelaat! (lucas XVI:26.) of, wat nog erger ware, het werktuig, te hoog gestemd, kon plotselijk ontstemmen, - de snaar, wel niet springen, maar zoo verwrongen worden, dat de zuivere toon nimmer terugkeerde, en de te hoog gebragte helderziende als eene onherstelbare krankzinnige ontwaakte! Is het echter niet mogelijk, buiten den tijd en de ruimte te geraken, zoo lang wij in het ligchaam blijven en wonen, | |
[pagina 168]
| |
hoe helder onze vermogens, hoe scherp onze zintuigen worden, zoodat wij met datgene zien, waar wij anders mede voelen, - blijven wij geboeid aan onze werktuigen, dan blijven wij ook afhankelijk van dezelve, en daardoor van hem, die ze zoo hoog stemde. Het uitzigt moge iets verder reiken dan gewoonlijk, het blijft beperkt, feilbaar, en voor misleiding vatbaar; te meer, naar mate men in deze zielsgesteldheid niet schijnt te geraken door eene gelijkmatige, eenstemmige werking der zielskrachten. De verbeelding verheft zich ten koste der rede, en de anders vrije wil geraakt aan den leiband van hem, die het slechts zoo verre kan sturen, wanneer hij in staat is de gedachten te boeijen, en den wil als 't ware aan zich te onderwerpen; wanneer de Magnetiseur den gemagnetiseerde beheerscht. In dit laatste geval mag men dus niet veel van den blik in de toekomst verwachten. Hoe vele bewijzen van misleiding hebben wij niet reeds vernomen! Het zij verre, dat wij dit alles voor bedriegerij zouden houden; maar hoe vele dweepers zouden op hunne overtuiging den dood niet ingaan, en wat waren, wat zijn hunne gezigten anders dan misleidingen? Swedenborg was zeker geen bedrieger, ofschoon men hem thans algemeen voor eenen dweeper houdt. Het winstbejagend verfoeijelijk Magnetismus; zij, die gereed zit, om op elken wenk helderziende te worden en de ongerijmdste adviezen te geven, wanneer slechts een ligtgeloovige zich laat aandienen, - dit een en ander is zeker niets anders dan bedriegerij en afzetterij. Het welgemeend Magnetismus, wanneer het gebezigd wordt om de toekomst in te dringen, staat misschien digter aan den rand der dweeperij, dan men wel waant. Tot zoo lang moeten alle uitspraken met wantrouwen worden ontvangen, tot dat, en niet in praktijk gebragt, vóór dat zij den toets der rede hebben doorgestaan. Wanneer men de antwoorden ontleedt, zal men in de meeste, voor zoo verre die eenen schijn van waarheid hebben, niets meer vinden dan hetgeen ons de rede zoude geleerd hebben, indien wij ons slechts de moeite hadden gegeven haar te raadplegen; of het zijn weerklanken van hetgeen de gemagnetiseerde elders gelezen, gehoord, soms van buiten geleerd heeft. Doch wij hebben onze gedachten reeds te zeer den teugel | |
[pagina 169]
| |
gevierd; wij wilden beoordeelen, geene verhandeling schrijven; wij erkennen, dat onze gevoelens voor tegenspraak vatbaar, en eene bescheidene teregtwijzing zal ons altijd aangenaam zijn. Voor de winstbejagende Magnetiseurs hebben wij echter niets dan een verachtend stilzwijgen over.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|