Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIdeën over de staatkunde, onderlinge verkeering en den handel van de voornaamste Volken der Oudheid. VIde Deel. (Volken van Europa. Grieken.) Door A.H.L. Heeren. Naar de vierde Uitgave vertaald door Mr. G. Dorn Seiffen. Te Rotterdam, bij A.F.H. Smit. In gr. 8vo. 428 Bl. f 4-80.Dit is dan het laatste der tot nu toe uitgekomene Deelen dezes uitmuntenden werks; en, wanneer wij de hooge jaren des waardigen Schrijvers, en den geruimen tijd, na de eerste verschijning van deze onderzoekingen over de Grieken, zonder dat een vervolg op dezelve verschenen is, verstreken, in het oog houden, zoo vreezen wij, dat het ook wel het laatste zal blijven. In Duitschland houdt men vrij algemeen dit Deel voor het minst rijke in belangrijke resultaten voor de wetenschap; doch zulks ontstaat alleen omdat er reeds vroeger zoo onnoemelijk veel over Griekenland geschreven. De heldere inzigten, die stof tot denken geven, vinden wij hier niet minder, dan in de andere Deelen. Heeren, thans tot Europa genaderd zijnde, geeft eene korte schets van het onderscheidende dezes werelddeels, vergeleken met de andere. ‘Van waar het overwigt, de wereldregering van het kleine Europa? Niet de ruwe magt, niet de bloote physike kracht der massa - de geest was het, die haar voortbragt.’ (Bl. 4.) Daarop volgt eene belangrijke aardrijkskundige beschouwing van Griekenland, welke vooral hier, door de verdeeling, welke de Natuur als 't ware zelve tusschen de onderscheidene stammen maakt, van groot belang is. De oudste toestand der Natie en hare takken vertoeft niet zoo zeer bij de aloude en weinig bekende eikelëters, als bij het grondverschil tusschen de Doriërs en Ioniërs. (Van de Achajers en AEoliërs wordt niet veel gezegd.) | |
[pagina 155]
| |
Dat grondverschil bragt den Peloponnesischen Oorlog, de hoofdoorzaak van Griekenlands verval, voort. Tot de middelen der eerste beschaving behoorden voornamelijk Godsdienst en volkplanters. Ruim is het hoofdstuk, dat over eerstgemelde handelt. Heeren stelt het hoofdonderscheid tusschen de Oostersche en Grieksche Goden daarin, dat de eerste slechts verzinnelijkingen waren van natuurkrachten, de tweede zedelijke (d.i. vrijwerkende) menschelijke wezens, slechts van meer vermogen en met onsterfelijkheid begaafd (hoewel daarom niet zedelijk beter). Hierdoor werden de Goden juist geschikt voor de dichtkunst, en tevens voor de beeldende kunsten, die altijd bij volken in de kindschheid moesten blijven, welke hunne Goden als monsters voorstelden. De verborgenheden of Mysteriën waren, volgens heeren, geschikt, om den Grieken te herinneren, dat hunne menschelijke Goden oorspronkelijk dezelfde zinnebeeldige wezens waren, die hunne eerste beschavers (orpheus, danaus, de stichters van het Orakel te Dodona, de Kabiren en Korybanten, enz.) uit het Oosten hadden medegebragt. Wij gelooven echter, op het gezag van cicero, dat eene van derzelver hoofdbedoelingen was, de onsterfelijkheid der ziel te verkondigen. In hoe verre het andere hoofddoel, de ontsluijering des oorsprongs van de Volksgodsdienst, tot de kennis van één geestelijk en albezielend Wezen hebbe bijgedragen, weten wij niet. Over de Priesters wordt vervolgens gesproken, en aangetoond, dat dezelve geenszins die voogdij over de volken voerden als in het Oosten of zelfs te Rome, daar zij noch eene Kaste, noch zelfs geslotene Collegiën uitmaakten. Doch zoo wel de openbare godsdienstige instellingen, als de verborgenheden, waren grootendeels het werk van volkplanters, hetzij uit Egypte, hetzij uit Phenicië of Phrygië (ja ook uit Thracië, gelijk deukalion en orpheus). Deze volkplanters werden de hoofden der regerende geslachten, zoo als van kadmus, cekrops, erechtheus, danaus en pelops, zoo beroemd bij de treurspeldichters. Het | |
[pagina 156]
| |
Orakel te Dodona was waarschijnlijk eene Egyptische, dat te Delphi eene Kretenser volkplanting. Daarop kwam de heldeneeuw, die zich, even als die in onze Middeleeuwen, door avontuurlijke togten en ondernemingen kenmerkte. Daartoe behoort vooral de Argonautentogt (waarvan delisle de sales zelfs eenen togt door de Kaspische naar de Oostzee en om Europa heen gemaakt heeft), de heerschappij der Zee door minos, de feiten van theseus, die veel naar een' dolenden Ridder geleek (behalve in standvastigheid omtrent de Vrouwen), en eindelijk de Trojaansche Oorlog, die in de Oudheid met de Kruistogten der Middeleeuwen overeenkomt, wel niet in strekking, waar toch in algemeenheid en vele uiterlijke omstandigheden. De zeden dier heldeneeuw schetst heeren voortreffelijk. Korter vertoeft hij bij het volgende tijdvak der Volksverhuizingen, door Republieken gevolgd. Wanneer men de bovengemelde vergelijking, waartoe heeren ons aanleiding gaf, ook hier nog wilde voortzetten, zou men wel in het nieuwere Europa vlak het tegendeel van dat woelige tijdperk in Griekenland, namelijk meerdere vastheid bij de Volken en derzelver Regeringsvormen, in het tijdperk na de Kruistogten, aantreffen; maar aan den anderen kant is het opmerkelijk, dat juist in dat tijdvak het Volk toch meerderen invloed op de Regering bekwam, zoo wel in Frankrijk, Spanje en Engeland, als in ons Vaderland, en dat daardoor de gemengde Constitutionéle Regeringen ontstonden, die wij aan de Middeleeuwen te danken hebben, en die voor onze zeden ruim zoo geschikt zijn, als de Republieken voor Griekenland. De Schrijver toont aan, hoe deze Gemeenebesten, wier stichting aan den ondergang der regerende Huizen en de talrijke volkplantingen, die Griekenland daarop naar alle zijden uitzond, te danken is, aan Steden verbonden waren. In dit tijdperk van de ontluikende Republieken stonden homerus en hesiodus, de heldendichters, op. De geschiedenis van den heldenzang wordt van den Trojaanschen Oorlog af opgehaald. Bij homerus geraakt de | |
[pagina 157]
| |
Schrijver in vuur. ‘Onsterfelijke! (dus spreekt hij hem aan) indien het u vergund is, uit een ander Elysium, dan gij hier vermoeddet, op uw geslacht neder te zien; indien gij de volken uit de velden van Azië tot de Hercynische bosschen ter bedevaart ziet trekken naar de bron, die uw wonderstaf deed ontspringenGa naar voetnoot(*); indien het u vergund is, het geheele gevolg [de geheele volgreeks] van het edele, groote, heerlijke te overzien, dat uwe liederen te voorschijn riepen, - Onsterfelijke! waar ook uwe verhevene schim thans vertoeft, heeft zij wel meer noodig tot hare zaligheid?’ (Bl. 140.) De middelen tot instandhouding van het nationale karakter bij de verscheidenheid der stammen en de verspreiding der woonplaatsen (van de oostpunt der Zwarte Zee tot Marseille, en van de Krim tot de noordkust aan Afrika) waren, behalve de taal, ook de godsdienstige feesten, vereenigd met spelen, waartoe geene andere dan Grieken werden toegelaten, en de tempels, tot wier instandhouding de inwoners (Amphiktionen) zekere vergaderingen door hunne vertegenwoordigers hielden, waarvan er eene in lateren tijd ook een staatkundig aanzien verkreeg. De volmaakte, onbepaalde vrijheid der Steden of Staten werd door deze vereenigingen in het geheel niet belemmerd. Maar er was ook geen punt van eenheid, hetwelk die kleine Gemeenebesten tot één groot doel kon verbinden. Dezen band verschaften de Perzische oorlogen, die tevens de krachten der Natie ontwikkelden. Men zou dezelve met onzen oorlog tegen Spanje kunnen vergelijken, en, althans in den uitslag der beide oorlogen, heeft ook heeren de overeenkomst opgemerkt. ‘Toen na 51 jaren de oorlog door den eersten vrede met de Perzen eindigde, geschiedde dit onder voorwaarde, dat de Grieksche steden in Azië vrij zijn, dat de Perzische troe- | |
[pagina 158]
| |
pen op twee dagreizen afstands van dezelve verwijderd blijven, en hunne eskaders de AEgeïsche zee ontruimen moesten. Op gelijke wijze schreef eens, na eenen soortgelijken langdurigen kampstrijd, het vrijgeworden Nederland den gebieder der beide Indiën de voorwaarden voor, en sloot voor hem de monden zijner eigene rivieren, terwijl het voor zich den Oceaan open behield.’ (Bl. 177.) Ook in andere opzigten, de groote magt van den aanvaller, de kleine van het aangevallene land; de bondgenooten, die de vijand dáár in Macedonie, Thessalië, Thebe, hier in België en Amsterdam vond; de toevlugt, die de vrienden der vrijheid binnen hunne houten muren namen, die hun de zege verschaften, zoo wel bij Hoorn en op de Zeeuwsche stroomen, als bij Salamis en Mykale; de groote talenten van themistokles en den Zwijger, - dit alles zijn, onzes bedunkens, punten van overeenkomst, die wel eene nadere ontwikkeling zouden verdienen. Heeren beschouwt het oppergezag van Athene tamelijk gunstig, gunstiger dan wij zouden doen, wanneer wij de klagten van Athenes eigene redenaars en blijspeldichters daarover hooren. Het is waar, die heerschappij was schitterend en heeft veel groots en heerlijks voortgebragt, maar ten koste van veel onregtvaardigheid en zware verdrukkingen. Zoo erkent heeren zelf, dat de oorlogsbelasting, die het den Bondgenooten (zoo als wij het in 1795 van Frankrijk werden!) opleide, natuurlijk met den vrede had moeten vervallen; maar dit geschiedde niet, en Athene sleepte zelfs de geheele aanzienlijke krijgskas naar haren burg. Wij kunnen den Schrijver in de uitvoerige ontwikkeling der Grieksche Regeringsvormen en Grieksche staatshuishouding niet volgen. Bij gebrek aan genoegzame bescheiden uit andere Staten, neemt hij nog al dikwerf Athene tot maatstaf, en aristoteles in deszelfs Politiek tot zijne hoofdbron, die hij gedurig aanhaalt. Als hoofdkenmerk van vrije en niet vrije Regeringen wordt gesteld, dat de bestuurders aan het volk verantwoording afleggen moesten. Zonderling waren de denk- | |
[pagina 159]
| |
beelden der Grieken omtrent de handwerken, die zij den vrijman onwaardig keurden, en meer voor slaven geschikt hielden. Over inkomsten, uitgaven en geldelijk beheer der Staten worden hier vele voortreffelijke aanmerkingen medegedeeld. Omtrent het regtswezen worden mede gewigtige wenken tot verder onderzoek gevonden; want dit zeer ingewikkelde onderwerp kon hier slechts zeer in het algemeen behandeld worden. Men beantwoordt de vraag over openbare en bijzondere regtsgedingen, en toont aan, dat veel, hetwelk wij thans tot de tweede klasse betrekken zouden, te Athene tot de eerste behoorde, (b.v. moord, overspel enz.) doordien de persoon des burgers den Staat heilig was; dat in openbare regtsgedingen iedereen, maar in bijzondere alleen de beleedigde partij, als aanklager mogt optreden; dat het volk in de Demokratiën zelve niet alleen, gelijk in de tegenwoordige Jurys, over schuld of onschuld, maar ook over de toepassing der straf, uitspraak deed; terwijl de onkunde dier regters en de onbepaaldheid der staatsmisdaden het groote misbruik der Sykophanten invoerden, waardoor het (in 't voorbijgaan gezegd) gebeurde, dat er in het vrije, geprezene, heerlijke Athene veel minder veiligheid voor personen en eigendommen was, dan tegenwoordig in Rusland. De schreeuwendste misbruiken, gelijk de razendste zucht tot zitting in de regtbank, schildert aristophanes naar het leven in zijne Wespen. Het verwondert ons, dat er van den beroemden Areopagus (als éénig tegenwigt tegen de Volksregering) hier zoo weinig gezegd wordt. Doch misschien bespaarde de Schrijver zulks voor zijn plan tot eene bijzondere beschouwing der Atheensche Staatsregeling in een der volgende Deelen. Het krijgswezen was vóór epaminondas zeer gebrekkig, en men had wel in zoo verre bekwame veldheeren, als zij van een gelukkig oogenblik wisten gebruik te maken, maar weinig verstonden zij de kunst der manoeuvres, die eigenlijk slechts bij een staande leger moeten gezocht worden. Griekenland had tot op den Peloponnesischen oorlog slechts gewapende burger- | |
[pagina 160]
| |
magten en weinig ruiterij; in dien geheelen oorlog werd niet één groote veldslag geleverd, maar zoo veel te meer zeeslagen. Athene deed den Zeeöorlog in zwang komen, en over de daarin gebruikelijke schepen en taktiek wordt veel goeds gezegd. De zeemagt ontstond slechts door de schepen met drie rijen roeibanken (triremes), die in de Macedonische tijden met geweldig groote, maar moeijelijk te besturene gevaarten werden verwisseld. Epaminondas bragt voor de landmagt het eerst, door zijne schuinsche slagorde, het denkbeeld der vereeniging van eene sterke magt op één punt tot wezenlijkheid, naderhand in den Macedonischen Phalanx, in den zevenjarigen oorlog, door frederik van Pruissen nagevolgd. Tot de staatsmannen en redenaars overgaande, ziet heeren drie tijdperken voor de eersten; wanneer de bestuurder nog meer veldheer dan staatsman, wanneer hij reeds meer staatsman, en wanneer hij in 't geheel geen veldheer meer was, of de drie tijdvakken van themistokles, perikles en demosthenes. Wij moeten echter onze verwondering betoonen, dat de geleerde Schrijver, die demosthenes en diens staatkunde met den hoogsten lof vereert, geen enkel woord van eenen man zegt, dien demosthenes zelf de bijl zijner redenen noemde, en die niet alleen uitstekend redenaar en voorzigtig staatsman, maar ook vijf-en-veertigmaal tot veldheer gekozen werd, daar hij, volgens plutarchus, (in 's mans leven) juist tegen het gebruik der toenmalige bestuurders, het staatsen oorlogsbewind niet wilde gescheiden hebben. ‘Op het voorbeeld,’ zegt plutarchus, ‘van perikles en aristides en solon, en niettegenstaande zijnen oorlogsroem, was rust en vrede altijd het doel zijner staatkunde.’ (Plut. in Phocion, C. 7, 8.) Dezen grooten man niet te vermelden, hoezeer zijne staatkunde door de uitkomst schitterend geregtvaardigd werd, en demosthenes met alle zijne welsprekendheid, door zijne volharding in het stelsel van oorlog, den Staat in 't verderf stortte, is on- | |
[pagina 161]
| |
verschoonlijk, te meer, daar de nagedachtenis van phocion van alle zedelijke smetten en van die verdenking van omkooping vrij is, waaraan, wel is waar, heeren ten aanzien van demosthenes niet gelooft, maar die desniettemin veel voor zich heeft. - Ten aanzien der wetenschappen, in betrekking tot den Staat, wordt vooreerst de invloed der wijsbegeerte onderzocht. Het sterkst had die plaats ten aanzien der school van pythagoras; maar deze invloed, die op een geheim staatkundig verbond rustte, verdween door eene omwenteling. De Sophisten leerden zoo wel wijsbegeerte als welsprekendheid aan de aanzienlijkste jongelingen, en verrijkten zich daarmede ontzettend; terwijl zij zoo wel zedelijkheid als waarheidsgevoel door hunne heillooze stellingen ondermijnden, (waarvan men echter prodikus, den Schrijver van dat heerlijke zinnebeeldige verhaal, de schetweg van Herkules, schijnt te mogen vrijspreken.) Daarop wordt kortelijk van sokrates en zijne leerlingen gesproken. De groote Geschiedschrijvers worden dus gekenmerkt: die van het onlangs verledene (herodotus), van zijnen tijd (thucydides), en van zijne daden (xenophon). De tweede was tevens een uitmuntend Oordeelkundige, waarin hij door de lateren te weinig is nagevolgd. Van de poëzij wordt voornamelijk slechts het tooneeldicht in betrekking tot den Staat beschouwd; van de kunst, de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst. Eene korte beschouwing der oorzaken van Griekenlands ondergang eindigt het boekdeel. Wij hadden een aantal plaatsen opgeteekend, die ons aan bedenkingen onderhevig schenen, alsmede eenige Germanismen van den Vertaler (die anders zijne taak wel volbragt heeft); maar wij willen daarmede onze buitendien reeds uitgebreide beoordeeling niet nog langer maken: de geoefende Lezer zal die (althans de laatsten) wel ontdekken. |
|