welke voorheen de herwinning en opluistering der vaderlandsche vrijheid ten gevolge hadden, nog bestaan, of zelfs in aantal en kracht voordeeliger werken.
Met de vrienden van den Heer verwey, houden wij deze Voorlezing voor een woord te regter tijd gesproken in de tegenwoordige omstandigheden. Al zijn ook de zaken bekend, wij achten zoodanige herinneringen zeer nuttig in de dagen, die wij beleven. Op bl. 21 wordt gezegd, dat onze Staat, van 1813 tot 1830, op duurzamer grond dan ooit gevestigd, door welvaart en bloei van alle gewenschte zaken, door achting en roem naar buiten, eene vrijheid en eenen voorspoed verkregen en genoten heeft, welke in de geschiedboeken van ons Vaderland, of van andere Volken, te vergeefs gezocht worden. Hiertegen zoude men, met grond, eenige bedenkingen kunnen maken. Dit is insgelijks het geval met de stelling, op bl. 32 voorkomende, dat alle Natiën te veel belang bij onze welvaart hebben, om ons op den duur te willen onderdrukken. De tijden zijn veranderd. Wane toch niemand, dat de buitenlander ons volstrekt noodig heeft en bij ons ter markt moet komen! De handelaar zij integendeel gedachtig aan het vaderlandsche spreekwoord: Als het tij verloopt, behoort men de bakens te verzetten.
Voor het overige kunnen wij met volle ruimte het stuk aanprijzen, en wij nemen, als geheel in onzen geest gesproken, het volgende gaarne over: ‘Ook wij Oud-Nederlanders zijn nog niet ontaard van den geest en den zin der Voorvaderen; de tegenwoordige tijd heeft dat aan geheel Europa getoond. Wanneer wij alzoo op het voorbeeld dier Vaderen blijven staren, met zorg hunne misslagen vermijden, gebruik maken van de middelen, welke zij hebben aangewend, het goede, hetwelk wij boven hen vooruit hebben, ons ten nutte maken, geene opofferingen voor onze regtvaardige zaak schromen; wanneer wij bovenal, bij den ernstigen toeleg op toenemende ware verlichting en echt godsdienstige en zedelijke beschaving, ons sterken in het vertrouwen op