Neen, Mr. van der kemp! gij bewijst den zich noemenden Christianus te veel eer, door hem, ook slechts met eenen der genoemde Mannen, op eene gelijke hoogte te plaatsen; en uwe, door vooroordeel en vijandschap gescherpte, pijlen zijn het doel geheel voorbijgesneld. Die Christianus zou wel iemand kunnen zijn, die u en uwe gangen naauwkeuriger kent, dan gij vermoedt, of u welligt lief kan wezen; want hij kent de Apostelen der Sekte en weet hunne werken. Maar, wie is dan die Onzigtbare? Een Leeraar, een Generaal, een Luitenant-Kwartiermeester, een Onderwijzer? Gij moogt er naar raden, Mr. van der kemp! Maar, om u toch eenigermate op den weg te helpen en tevens gemoedelijk gerust te stellen, hij staat niet onder den (door u zoo liefderijk genoemden) heilloozen invloed der Algemeene Nederlandsche Hervormde Synode dezer dagen. Of hij, overigens, zich naar luther, calvijn, menno of arminius noemt, doet weinig ter zake. Hij bestudeerde den Bijbel, alvorens zich in den doolhof der Dordsche Decretalen te begeven; in de laatsten vond hij, hier en daar, iets goeds, maar nog meer menschelijk stuk- en brokwerk. Ongaarne noemt bij zich naar eene der Afdeelingen van het groot getal anen en isten, en daarom heet hij liefst eenvoudig Christianus, zonder meer.
Recensent, na getoond te hebben, hoe bedroefd de Heer van der kemp heeft misgezien, keert alsnu, voor eenige oogenblikken, tot 's mans geschrijf terug. Zijn Ed. begeert bewezen te zien, dat het meerderdeel der ongelukkige zelfmoorders, in deze dagen, zich voorstanders betoonden van de leer der Nederlandsche Hervormde Kerk. Heeft de man wel nagedacht, toen hij dit bewijs vorderde? Weet hij wel, wat hij begeert? Hoe, Mr. van der kemp! men zou, bij het leveren van dat bewijs, omstandigheden en namen moeten opgeven! maar, hoe smartelijk, hoe onverdiend grievende zou dit niet zijn voor overgeblevene betrekkingen! Gij zoudt welligt met uwe eigene woorden, bl. IV, ons toevoegen: Ik voor mij meen, dat de Christelijke liefde niet alleen niet verbiedt, maar ook gebiedt, bij de zoo veelvuldige verschijnselen des tegenwoordigen tijds, sterker te spreken, de bron des kwaads aan te toonen, enz.: maar Recensent heeft van de Christelijke liefde geheel andere begrippen. Om den wille der dooden het hart der levenden te doorboren, is liefdeloos, is onchristelijk! Uw ijver, Mr. van der kemp! is een ijver zonder verstand, en den tijden van 1618 en 1619 gelijkvormig.
Maar Christianus, zegt ge, bl. 9, blijft zich niet gelijk, daar hij dan eens de door hem bestreden leer eene nieuwe domperleer, dan weder de oude leer der Dordsche Vaderen noemt. Arme Christianus! wist gij dan niet, dat er tusschen een ziek wijf en eene kranke vrouw een groot onderscheid bestaat? Wist gij dan niet, dat de verkondigers der nieuwe leer de oude leer der Dordsche Vaderen, om het andere woord, in den mond hebben, en hun, die er belust op