| |
| |
| |
Warschau. Dichterlijke Krijgstafereelen. Door A. van der Hoop, jr. Te Amsterdam, bij Brest van Kempen. 1832. In gr. 8vo. XX en 167 bl. f 2-70.
Op den titel van dezen dichtbundel afgaande, meenden wij, dat deszelfs inhoud zou bestaan uit verschillende, onzamenhangende Tafereelen, die tot elkander in geen verband stonden, dan in zoo verre zij alle betrekking hadden op Warschau of het krijgvoerend Polen. Doch met de lezing tot op bladz. 15 van het Voorberigt genaderd zijnde, ontwaarden wij, dat wij ons hadden vergist: de Heer van der hoop spreekt namelijk aldaar van zijn dichtstuk en van den vorm, dien hij er aan heeft gegeven. Daaruit meenden wij toen te moeten verstaan, dat wij een enkel uitvoerig gedicht, een zamenverbonden geheel, waarin orde en eenheid aanwezig zijn, hadden te verwachten. Spoedig echter kwamen wij weder van deze dwaling terug, en werden in ons eerste vermoeden bevestigd, dat wij hier niets, dan eene verzameling van afzonderlijke, losse gedichten ontvingen, gelijk de titel aanduidt, en geenszins een doorloopend, gevormd en geregeld geheel, hetwelk naar een overdacht en beraamd ontwerp zou aangelegd en afgewerkt zijn, gelijk ons de Autheur op bladz. 15 van zijn Voorberigt schijnt te willen doen gelooven.
Den bundel ten einde gelezen hebbende, verklaren wij, dat, indien men ons de daarin vervatte stukjes voor een aaneengeschakeld dichtwerk wilde opdisschen, er zeker nimmer een zonderlinger en wilder gewrocht onder ons oog zou gebragt geweest zijn. De Dichter heeft ongelijk, met de waarde van zijne verzameling door zulk een voorwendsel te verkleinen, en ons, door van den vorm van zijn dichtstuk te spreken, in den waan te brengen, alsof hij ons waarlijk in deze afzonderlijke zangen of tafereelen een enkel uitvoerig en geleidelijk geheel meende te schenken. Er zou wel geen vormeloozer en brokkeliger dichtstuk uit te denken zijn; en al wat het wild en ongeregeld vernuft van latere Engelsche en Fransche Dichters ons buitensporig, bandeloos en vreemd heeft voorgelegd, zou orde en regelmaat bij zulk eene wonderslachtige eenheid mogen heeten! Van ongeboorder oversprongen zou geen voorbeeld zijn. Alle de dichtmaten en dichtsoorten, de Lierzang, de Descriptie, de Romance, de Elegie, de Hymne (de Dichter zelf telt ze op) zou men in dit zonderling gedicht vermengd, verstrooid, zonder orde of
| |
| |
oordeel, pêle-mêle als te grabbel geworpen vinden; en wij zonden ons wel gewacht hebben, om de ontwarring van zulk een chaos te beproeven en er het scheppingsplan uit op te delven! Indien wij echter de zaak tot hare eenvoudige gesteldheid terugbrengen, en, zonder aan het Berigt des Dichters te hechten, ons aan den Titel houden, die ons Tafereelen - dat is, zoo wij wél verstaan - niet een enkel, maar onderscheidene stukken belooft, dan vervalt deze aanmerking. In het belang des Dichters-zelven meenden wij dezen maatstaf te moeten vasthouden, en den bundel te beschouwen als eene verzameling van Mengeldichten, wier aantal grooter of kleiner had kunnen zijn, zonder aan een der op zichzelf staande stukjes eenige meerdere waarde te geven of te ontnemen.
Deze verzameling van Mengeldichten, dan, vangt met eene Opdragt aan Keizer nikolaas aan. Dit gedichtje is warm en fiksch gesteld, en, schoon een der kleinste, toch zeker een der fraaiste van den bundel, waarvan het tevens een der eenvoudigste is. Jammer, dat zegenmorgenstond en lauwerenplukking al dadelijk de overmatige zucht des Dichters tot woordenkoppeling verraden, waarvan elke bladzijde des bundels wemelt. De slotregel van het 4de couplet is een der weinige, die men niet spoedig weder vergeet:
Gij zijt die Vorst, en ik (Godlof!) die Dichter.
‘Het is den Poëten vergund, een weinigje trotsch te zijn.’
Het Voorberigt, dat, behalve op bladz. 15 en 16, waarvan wij met een woord gesproken hebben, de staatkundige geloofsbelijdenis des Dichters bevat, gaan wij, zonder ons daarmede ten volle te vereenigen, stilzwijgend voorbij, om ons al dadelijk tot den verderen poëtischen inhoud te bepalen.
Wij vinden dan, vooreerst, eenen Voorzang, die tot inleiding van de verdere Mengeldichten strekt. De Dichter zegt daarin, dat hij niet knielt voor het vloekaltaar der Oproerkraaijers, wier arm verheergewaad is aan 't gruwelrijk des Boezen; - dat de Zanger op aard een Koningsregtverweerder behoort te zijn en de waarheid moet voorstaan, maar dat zoo weinigen, schoon in het choor des roems als dichter prijkende, hun gloed en geestdrift aan die schoone taak wijden. Wij weten niet, wien hij daarbij in 't bijzonder op het oog heeft. - Vervolgens vinden wij: II. Het Oproer. III. De
| |
| |
Worstelstrijd. IV. De Slag bij Ostrolenka. V. De Dood der Machtigen. VI. De Brug van Praga. VII. De Storm van Warschau. VIII. Het Te Deum te Wola en het Lied van den Russischen Priester.
Reeds het eerste viertal regels van het eerste stukje, dat op den Voorzang volgt, levert een voorbeeld op van de onjuistheid en onnaauwkeurigheid, die den Dichter op vele plaatsen aankleeft. Wij lezen:
Weêr had aan schennis, roof en Koningsslacht gewoon,
Het Fransche volk zijn Vorst beroofd van staf en kroon,
En aan den telg van hem, die Luidewijk deed sneven,
Zijns vaders schim ten zoen, een diadeem gegeven.
Wiens vader wordt hier bedoeld? Die van orleans, of die van lodewijk? Maar indien hier de vader van orleans, gelijk wij vooronderstellen, aangeduid wordt, dan schijnt de Dichter te schertsen: de schim van den Koningsmoorder kan niet geacht worden verzoend, maar wel getergd te zijn door den diadeem van zijnen zoon.
Zoo vinden wij ook reeds op de eerste bladzijde van het naastvolgende stukje eene proeve van het blinkende en sterkschitterende, waarmede de Dichter zijne verzen vernist, en waarachter hij meermalen de armoê der denkbeelden tracht te verbergen. Wij lezen:
Doe Newa, uw krijstallen schollen
Weêr tot een vloerplaveisel stollen,
Met starrenschietend wit bekleed.
Behalve deze overlading van prachtige woorden, is ook hier weder eene in 't oogloopende onjuistheid. Schollen zijn reeds gestold: er zou golven of baren, of wat nog stollen kan, moeten staan. Ook in dit zelfde couplet beveelt de Dichter den Finlandschen Adel-zelf, om 't zadel op hunne paarden te leggen!
Beter klinkt de aanhef van het vierde gedicht, die schilderachtig en fraai is. Wij lazen dit stukje met onafgebroken genoegen door, tot dat wij op bladz. 49 stuitten bij de zeer alledaagsche opmerking, dat de slaap vrienden en vijanden bevangt. Welligt zou het gewone der opmerking minder stootend geweest zijn, zonder den plegtigen uitroep: ‘Wat zijt gij machtige, Slaap!’ Hij doet, namelijk, iedereen slapen, zoo als vervolgens blijkt. Ook op bladz. 54 vinden wij eene
| |
| |
dergelijke exclamatie, die door eene even gewone opmerking gevolgd wordt: ‘o Krijg, wat zijt gij wreed!’ - Doorgaans, en dit is een der hoofdgebreken van onzen Dichter, smukt hij geringe zaken met groote woorden op. Ook daarvan vinden wij al dadelijk in het opgeslagen stukje, bladz. 51, eene in 't oogloopende proeve. Het denkbeeld is niets meer of min, dan dat de lont bij het kanon geplaatst wordt: zie hier hoe de Dichter het schildert:
De Poolsche krijgsman - - doet bij 't schutgevaart
De rampenzwangre lont met blaauwe glansen schijnen.
Op bladz. 54 heet het van de wielen der kruidwagens:
Der solferwaagnen breed met erts omringd geradert.
En op bladz. 59 lezen wij:
Geeft aan het zwaar geschut van 't Russiesch heir den tijd,
Om aan den oeverzoom met doodlijk stormgeklater
Het vuur te dempen van den Poolschen solferkrater.
Dat klinkt oorverscheurend stout!
De lyrische aanhef van het vijfde stukje: De Dood der Machtigen, is weder fraai, omdat er gevoel en eenvoudigheid in heerscht, hetgeen de doorgaande kenmerken van de poëzij des Heeren van der hoop niet zijn. Op bladz. 67 gaat echter die toon weêr grootendeels verloren, en vervolgens wijkt de Dichter geheel van zijn aangekondigd onderwerp af. Op bladz. 69 lezen wij van het suizen van den rukwind. De Dichter drukt zich hier, tegen zijne gewoonte, veel te zacht uit: de rukwind doet iets meer dan suizen; dit is de eigenschap van het zomerkoeltje, zoo als men het bij den Dichter zelven op bladz. 87 beter en juister vindt uitgedrukt.
Het zesde stukje heet: De Brug van Praga, en wordt ons, blijkens de Aanteekeningen, voor eene Romance gegeven. Indien echter duidelijkheid en eenvoudigheid de kenmerken en vereischten der Romance zijn, of wanneer in het algemeen deze dichtsoort door bilderdijk in zijn bekend dichtstukje naar waarheid is omschreven, dan betwijfelen wij zeer de voortreffelijkheid van dit - Raadsel. Raadsel? Ja,
| |
| |
waarlijk! wij althans hebben lang naar de oplossing moeten zoeken, en nog zouden wij niet durven verzekeren, dat wij die hebben gevonden. Waarschijnlijk schiet pauleska eerst haren minnaar en daarna zichzelve dood. Doch de Dichter laat er slechts naar raden: meer doet hij niet. Overigens zijn de diamanten straalgloed van het oog en soortgelijken geen voegzame sieraden voor de ware Romance.
Dit vak laat woordenpraal noch opgeblazen zwelling,
Doch
Meer zullen er met roem op Thespis laarzen stappen,
En Klioos krijgstrompet doen daavren als om strijd,
Dan met een' enklen greep dat zachte schoon betrappen,
Dat met één schittring treft, en geene tooisels lijdt.
Het daarop volgende gedicht bevat eene Inleiding, eenen Voorzang en een Verhaal; het heet: De Storm van Warschau, en is het uitvoerigste van den bundel. Ook in dit stuk zijn wezenlijke schoonheden en niet minder wezenlijke gebreken in menigte voorhanden. In het beschrijvende gedeelte vinden wij fraaije en natuurlijke brokken, waarin de Dichter de bestaande voorbeelden dezer dichtsoort gelukkig gevolgd is, niet echter van zoo nabij, dat hij zulks te veel zou verraden of zich als op de daad laten betrappen. Regels echter als de volgenden zijn zoo onzangerig van zamenstelling, dat zij alle uiterlijke kenteekenen van poëzij missen:
Drenkt lansknecht en Baskier zijn paard. Op 't alabaster
En 't marmer is 't geschut geplant.
Zoo vangt op bladz. 106 de laatste Alexandrijn aldus aan:
Tweehonderd stukken van metaal -
Prozaïscher in maat en uitdrukking kan het niet! Ook zijn deze stukken niet, gelijk de Dichter zegt, met kogels, maar van kogels zwanger. - Vroeger zegt hij, dat berg met den krijgsraad aanzit; hetgeen niet zeggen wil, dat berg zitting in den krijgsraad heeft, maar wel, dat hij met den krijgsraad eet. Elders lezen wij: d' in strijd geschaarden Pool; men zegt: in gelederen - maar ten strijd geschaard.
| |
| |
Op eene andere plaats zingt de Dichter met zijne luit. Nog elders zegt hij ontgroende voor groen geworden wei, hetgeen juist het tegendeel van zijne bedoeling uitdrukt. - Deze vlugtige voorbeelden van menigvuldiger onnaauwkeurigheden in 't voorbijgaan.
De bundel wordt door Het Te Deum te Wola en het Lied van den Russischen Priester besloten. In het eerste dezer slotstukjes vinden wij eene vergelijking; waarmede de Dichter zeer spaarzaam is, hetgeen wij verre zijn van te willen misprijzen. Jammer slechts, dat zijne weinige vergelijkingen zich minder door juistheid dan door zonderlingheid kenmerken. In een later uitgegeven stukje, De Cholera getiteld, vergelijkt hij Parijs bij een' onafmeetbren ketel, waarin venijn vergaderd wordt. In den voor ons liggenden bundel zegt hij, op bladz. 102, aan de Polen:
Al dreigt gij 't Russiesch heir met honderd solfermonden,
Als (gelijk) 't stekelvarken met zijn pennen 't woên der honden.
Hier ter plaatse heet het, dat de oorlogsbloem der heldentallen statig uit Warschaus wallen trekt, blij als de ondertrouwde minnaar, dien 't volk als maagdenhartverwinnaar den bruiloftsweg met rozen strooit. Wij dachten hier aan delille, die zijn' plantenkenner een langgezocht gewas laat vinden, met hetzelfde gevoel, waarmede de minnaar zijne schoone in de armen klemt. De Heer van der hoop leze eens na, wat Vader bilderdijk deswege in de Aanteekeningen op het Buitenleven zegt; het zal hier niet zonder toepassing zijn, evenmin als de wijze, waarop bilderdijk de vergelijking travesteert, door er de vreugd eener kat van te maken, die eene muis gevangen heeft.
Maar wij moeten ons bekorten. In het belang van den Dichter zouden wij nog veelsoortige proeven van leemten en gebreken kunnen aanhalen, die hem in 't vervolg op minder overijling en meerder naauwkeurigheid zouden bedacht kunnen doen zijn. Wij zouden echter, wilden wij hieromtrent volledig wezen, welligt geene enkele bladzijde zonder kantteekening mogen laten. Zijne overijling verleidt hem dikwijls zeer verre! Op bladz. 56 heeft zij hem, bij voorbeeld, doen vergeten, dat er op de eerste helft van den tweeden regel een werkwoord volgen moest; gelijk zij hem, daaren- | |
| |
tegen, den tienden regel der vorige bladzijde een' geheelen voet te lang heeft doen maken.
Slechts aan die zelfde overijling en de zucht om veel te schrijven (die klip voor alle jonge Autheurs!) wijten wij het veelvuldig gebrekkige van het werk des Heeren van der hoop in 't algemeen. Bij meerder bezadigdheid en nadenken, zou hij dubbelzinnigheden hebben vermijd, zoo als wij er, bij voorbeeld, op bladz 99 eene vinden:
Licht dat na 't woest rumoer van 't bloedig krijgstooneel,
Het wiekgesuis des slaaps een uur den Veldheer streel!
waaruit wij eerst verstonden: ‘Misschien zal de Veldheer een uurtje slapen;’ doch waarmede de Dichter bedoelt: ‘Moge ten minste, na 't rumoer des krijgs, een uur van rust den Veldheer streelen!’
Zoo gelooven wij almede, dat de Dichter, bij mindere drift en voortvarendheid, menigen onbehagelijken en harden regel zou hebben uitgemonsterd, waarvan al de konsonanten door een' Rus-zelven moeijelijk zouden uit te spreken zijn. Zie hier een drietal van de zoodanige, in onderscheiden versmaat, tot monster!
Wiens scherpte schaarsch 't gewenschte doelwit mist. (Bladz. 38.)
Die Frankrijks, Duitschlands kunst en Poolsche smaak ten toon spreidt. (Bladz. 12.)
In 't verwoestingspellend nachtfloers van 't der borst beklemmend graauw. (Bladz. 24.)
Waarschijnlijk zou ook de Dichter, bij eenig nadenken, Heptarchy niet op Monarchy hebben laten rijmen, gelijk hij tevens zou hebben begrepen, dat dit woord, even als Rijksdiëet, een slecht figuur in verzen maakt. Welligt zou hij evenmin op bl. 33 van eene bezieling met verzoenden haat hebben gesproken. Ook zou hij op bladz. 12 geen negenmuzental voor negental Muzen hebben gezet. Op bladz. 61 zouden wij van een' hijgenden kreet noch een bezoldigd loon hebben gelezen. Op bladz. 85 zou hij aan regt en billijkheid geen edel hart hebben toegeschreven, noch op bladz. 115 een woord in een' blik hebben gegrift. Op bladz. 66 en 76 zou dan het woordje men niet lang geworden zijn. Eindelijk zou zijne taal zuiverder geweest zijn, en hij b.v. bl. 64 niet geschreven hebben: lag hij het kleed des levens af;
| |
| |
misschien zelfs had hij zijnen bundel tot geen compendium van nieuwe koppelwoorden gemaakt, waarin men, met voorbijgang der tweeledigen, als schrikellende, wiekenvlugt en soortgelijken, de zeldzaamste drie- en vierledigen vinden kan, bij voorbeeld: lichtborduurselpronk, godenschemerschijn, cirkelbaandoorzweven, krijgsbazuingeschetter, oorlogsonweerloeijen, morgenzonvuurgloeijen en honderd anderen meer!
Wij hebben de achtereenvolgende lezing van alle deze gedichten niet zonder eenige inspanning ten einde kunnen brengen; niet omdat wij onder het veelvuldige wilde en gebrekkige, dat wij velerwegen hebben ontmoet, niet tevens vele schoone plaatsen zouden opgemerkt hebben, maar omdat zoo menige, en daaronder vrij uitvoerige stukken, over hetzelfde onderwerp loopende, hoe verschillend dan ook van vorm en inkleeding, de aandacht afmatten en den leeslust vermoeijen, vooral ook omdat de onderwerpen-zelf van een te verwijderd belang schijnen te zijn. - Een bundel vaderlandsche gezangen zou in onze dagen de aandacht en het hare des Nederlanders onverdeelder weten te boeijen. Een bundel Poolsche gedichten zou uit meesterlijker stukken, dan men hier aantreft, moeten zamengesteld zijn, ook zelfs om den vurigsten beminnaar der poëzij met onverminderde belangstelling te kunnen vervullen.
Indien wij eene volledige beoordeeling van dezen dichtbundel hadden willen geven, zou dezelve uit eene afzonderlijke beschouwing van ieder Tafereel op zichzelf hebben moeten bestaan, en even veel afdeelingen inhouden, als de bundel dichtstukken bevat. Het gebruik echter ontsloeg ons van eene verpligting, die te omslagtig zou zijn. De beoordeelaar van eene verzameling Mengeldichten is ongehouden, om het eene stuk na het andere afzonderlijk en ad rigas te waarderen; hij volstaat met de verdiensten en de gebreken des Dichters uit den te zamen gegaderden letteroogst op te maken, en de proeven tot staving van zijn gevoelen te kiezen, waar zij zich het kennelijkst en het scherpst geteekend voordoen. Het ontbreekt den Heer van der hoop niet aan aanleg en vuur. Ook is hij, over het algemeen, den versbouw en het werktuigelijke der kunst zeer goed meester, en het laat zich aanzien, dat hem het werk welig en vlug van de hand gaat. Doch wij hebben gezien, dat te groote vlugheid wel eens tot slordigheid en onnaauwkeurigheid kan verlokken. Poëzij is een fijn geregt, hetwelk met
| |
| |
zorg en zindelijkheid wil opgedaan zijn. Wij meenen te hebben aangetoond, dat zulks bij den Heer van der hoop niet overal het geval is. - Ook is er meer schittering dan rijkdom - meer vertooning dan degelijkheid in zijne poëzij. Hij schijnt het eenvoudige en natuurlijke beneden het opgesmukte en gemaakte te stellen. Zijne dichtstukken zijn als blinkende schilderijen, waarvan de vernisglans den kenner hinderlijk is, den oppervlakkigen beschouwer misleidt. Vooral straalt eene kennelijke neiging, om nieuw en vreemd te zijn, op menigvuldige plaatsen door. Hij zegt dan ook zelf in het Voorberigt van zijnen bundel, dat het altijd zijn wensch was, zijnen eigenen weg te bewandelen, en zich de oorspronkelijkheid ter wet te stellen: maar zijn eigen weg kon wel eens de verkeerde zijn, en zijne zucht tot oorspronkelijkheid kon hem wel eens tot wonderlijke afwijkingen van hetgeen oorbaar is vervoeren. Men is oorspronkelijk, zonder het te willen wezen. Wie het poogt te zijn, verraadt zijn bejag, zonder zijn oogmerk te bereiken. De Heer van der hoop stelle zich vooral de nieuwere Fransche en Engelsche Dichters niet als modellen van hetgeen edel en schoon is voor. Wij vreezen, dat hij daartoe maar al te veel neiging heeft! Men behoeft wel niet, met bilderdijk, het werk van byron, bij voorbeeld, tot louteren onzin te verlagen; doch men wachte zich evenzeer, om het wilde en ordelooze, dat alleen om der nieuwigheidswille eene vlugtige bewondering wint, zich ten voorbeeld te kiezen. Daarenboven zijn wij, Hollanders, minder geschikt, om de halsbrekende luchtsprongen van vreemden na te doen. Koorddansers en paardrijders komen meestal van elders. Liever bevelen wij den Heer van der hoop, om zeer vele redenen, de gezette lezing en overpeinzing van vondel's te weinig behartigde Aanleiding tot
de Nederduitsche Dichtkunst met allen nadruk aan.
|
|