| |
De Belgen, vóór, gedurende en na den Opstand, door W. Kist. Één Deel compleet. Te Rotterdam, bij de Wed. J. Allart. 1832. In gr. 8vo. IV en 168 bl. f 1-40.
De Schrijver van den Ring van Gyges geeft ons hier, bij wijze van eene soort van reisbeschrijving, in zijnen bekenden onderhoudenden trant, eene karakterschets der Belgen, onder welke hij eenigen tijd verkeerd heeft. Men kan van dat volk, dat geen volk is, bijna niet te veel kwaad zeggen; en echter schijnt het portret ons hier en daar overleden te zijn. Doch beschouwen wij het werkje kortelijk in den zamenhang. In zijn Voorberigt zegt de Heer kist, dit boekje voornamelijk geschreven te hebben, ‘omdat een groot aantal zijner landgenooten die Natie (?) niet regt kent: ten welken einde hij hier in een kort bestek mededeelt, wat hij omtrent hunne opvoeding, karakter en leefwijze heeft opgeteekend, benevens de oorzaak daarvan, naar zijne begrippen.’ Gedurende de Napoleontische overheersching had zijn eerste toertje door België plaats, welks heerlijke ligging hij naar verdiensten roemt; hoezeer er toch in dat land, althans te Boisfort bij Brussel, geene hooge bergen en nog minder hemelhooge gevaarten langs de Maas gevonden worden (wat zouden dan de Alpen wel zijn?), maar slechts liefelijke heuvels, of, langs de Maas, steile, doch geenszins hooge rotsen. Doch het tafereel, hetwelk hij ons van de Fransche heerschappij aldaar geeft, is te zwart: dat Brussel destijds tot die laagte zou vervallen zijn als hij hier schildert; dat de meeste huizen verweloos waren; dat het gras en onkruid welig op de pleinen en straten wasten (wiessen of groeiden), en dat alles, wat men zag, blijken gaf
| |
| |
van groote armoede en morsigheid. Zou men waarlijk bij de bakkers ook Haarlemmer olie en zwavelstokken te koop hebben uitgestald? Dat de schouwburg zoo vol was, terwijl de meeste menschen in armoede leefden, wordt aan zuinigheid toegeschreven, om vuur, licht en bier uit te halen: als zij daaruit kwamen, waren zij vermoeid van het hooren, en konden door den vaak wel zonder eten naar bed gaan, of des noods met water en brood (!) Bl. 13, 14. (Zou de Schrijver, wien de klassische letterkunde niet vreemd is, ook aan de Lydiërs van herodotus gedacht hebben, die speelden om den honger te vergeten?) De belastingen werden verdubbeld; alleen de Fransche ambtenaren leefden in vollen overvloed. Er ging naauwelijks een dag om, dat men niet door inkwartiering gekweld werd; doodarme huisgezinnen moesten twee of drie hongerige soldaten voeden. (Bl. 11.) Zou op het platte land ook wel zoo veel armoede geheerscht hebben, als hier op bl. 6 voorkomt? De bespieding der Fransche Policie, die hier voorgesteld wordt in België den hoogsten graad te hebben bereikt, meenen wij, dat de Schrijver welligt van de Hollandsche Policie onder het Fransche dwangjuk ontleend heeft: want napoleon, die wist, dat wij eene Natie, eene oude, beroemde Natie geweest waren, deed ons, even als aan de Duitschers, de eer van ons te haten en te vreezen; de reeds meer dan half verfranschte Belgen, die hoegenaamd geen Nationaliteit hadden, behoefde hij niet te vreezen, en had, daar zij gedwee voor hem kropen, en zorgvuldig alle sporen van hunnen Nederlandschen oorsprong verborgen, geene reden hen te haten. Waartoe dus zulk eene
gestrenge bespieding? ‘Dat, onder den tiran, te Gent de fabrijken gesloten waren; dat het van bedelaars wemelde, en dat de diligence zoodanig daarvan omringd was, dat men moeite had, om in het logement te komen; dat de voornaamste kooplieden buiten staat waren, om hun gegeven woord gestand te doen, het gras op de straten groeide, en allen, die onder het Oostenrijk- | |
| |
sche gebied in de fabrijken arbeidden, van honger en gebrek stierven,’ (bl. 35) dit alles is blijkbaar niet slechts overdreven, maar geheel uit de lucht gegrepen, om het onderscheid met de welvaart onder de Nederlandsche Regering te meer te doen uitkomen. Want men weet zeer goed, dat napoleon landbouw en fabrijken bij voorkeur beschermde, en dat het Continentaal-stelsel, dat alle Engelsche goederen van het vaste land weerde, terwijl het ons Vaderland den doodsteek dreigde te geven, daarentegen de Belgische fabrijken, vooral de Genter katoenfabrijken, magtig omhoog hielp; te meer, daar die fabrijkgoederen nu vrijelijk door het geheele Fransche Keizerrijk mogten worden vervoerd; iets, 't welk bij den aanvang van het Koningrijk der Nederlanden der tegenpartije aanleiding tot klagten en vrees voor de gevolgen gaf, die echter, door de fnuiking van den Hollandschen handel ten behoeve der Belgische fabrijken, waardoor deze het Monopolie in onze Koloniën bekwamen, zijn voorgekomen. Immers, wanneer men den luisterrijken staat der Belgische fabrijken even vóór den opstand beschouwt, moet men wel in het oog houden, dat die ten koste der Hollandsche handelsvrijheid zoo hoog gerezen was. Dus spreekt het van zelve, dat een nog meer handelbedervend
systema, gelijk dat van Frankrijk, voor die fabrijken niet ongunstig kon zijn. De tegenwoordige staat, nu België zoo wel voor Frankrijk als (regtens ten minste) voor Nederland gesloten is, kan daarbij niet in aanmerking komen. - Even zoo min kunnen wij denken, dat de werklieden, aan de werf te Antwerpen, over den moeijelijken arbeid klaagden, en den Corsicaanschen dwingeland vervloekten (en dus zoo luid, dat de Schrijver het hooren kon): immers hoe strookt dit met de te voren als zoo onverbiddelijk gestreng en albespiedend geschetste Fransche Policie? Bezwaarlijk zullen ook de leden der Regering te Antwerpen, in napoleon's tijd, stokvischkoopers of slagers geweest zijn (bl. 52).
| |
| |
De Belgische dorpen zijn ook niet, gelijk op bl. 53 te lezen staat, morsige straten, onkenbaar door hoopen van slijk en modder; en althans, wanneer men uit België komt, zal men op de Hollandsche grensdorpen het linnen der vrouwen niet met versch gevallen sneeuw zien wedijveren(!) Zelfs het karakter der Belgen is te zwart geschilderd. Dit schijnt naauwelijks mogelijk omtrent menschen, die zich aan zulke gruwelen hebben schuldig gemaakt als de moordenaars van gaillard te Leuven, die der bezetting te Antwerpen op 26 Oct. 1830, de aanranders der gestrande boot van van speyk, en vooral de genen, welke, terwijl chassé en zijne brave bezetting hunne stad gespaard had, met kannibaalsche woede de krijgsgevangenen met steenen werpen, of de oogen uit het hoofd rukken, op zwemmende menschen, als op eenden, schieten, en op de schepen, met gekwetsten beladen, hun schutgevaarte rigten! En toch - wie zal ligtelijk gelooven, dat in België (bl. 61) de meeste kooplieden bedriegers zijn; dat bijna niemand der dienstboden eerlijk is; dat de slagers opzettelijk een lam doodmartelen zullen; (het katkneppelen, waarvan hij gewaagt, is in de Vereenigde Nederlanden ook niet geheel vreemd.) Ook dit komt ons onwaarschijnlijk voor, dat de Priesters doen gelooven, dat iemand, die, na wreede mishandeling van vrouw en kinderen, in het water valt en dus omkomt, dat moordenaars (en dat wel om 4 franken te stelen), overspelers en brandstichters eeuwig gelukkig zouden zijn, omdat zij in het Roomsche geloof geboren waren. De Heer kist weet immers zoo wel als wij, dat dit alles, volgens de
Roomsche Kerk, tot de doodzonden behoort, en dat zij allen, die daarin sterven, zelfs buiten het Vagevuur sluit, en regtstreeks ter Helle veroordeelt.
Het tweede bezoek van den Schrijver in België was kort na den slag van Waterloo, toen het land van de Fransche heerschappij verlost was, maar eer onze Regering tijd had gehad, alle die weldaden over België uit te storten, waarvoor het zich naderhand zoo schandelijk ondankbaar getoond heeft. De Schrijver bezocht, lezen wij op bl.
| |
| |
59, Leuven ten tweeden male; wij vinden echter in de eerste reis, waarin hij Brussel, Halle (om de beruchte bedevaart te zien), Gent, Brugge, Ostende en Antwerpen beschouwde, van Leuven geen gewag gemaakt. Ditmaal gaat de reis meer oostwaarts over Namen, (waar ons, te midden van het Walendom, de Nederduitsche namen van andreas de mulder, arie ukkel, hendrik van lachem en lukas van malchem vreemd in de ooren klinken) Hoei en Luik, en terug over Tienen en Leuven.
Het derde bezoek, in 1828, schildert België te midden van zijnen schitterenden luister en ongehoorden voorspoed, ten gevolge van 's Konings weldadig bestuur. Veel is hieromtrent bekend; doch men leest toch sommige bijzonderheden, omtrent de verbazende aanbouwingen te Brussel, met een weemoedig genoegen, wanneer men den tegenwoordigen toestand daarmede vergelijkt. Doch zoo wel hier, als in de vorige reisjes, hebben wij opgemerkt, dat de Schrijver de oorzaak der misnoegdheid alléén aan de Geestelijkheid toeschrijft, en dus deze genoegzaam uitsluitend als de oorzaak van den opstand beschouwt. Dit is echter geenszins het geval. De Unie, de heillooze Unie der Geestelijkheid met de zoogenaamde Liberalen, die de drukpers met haren onmetelijken invloed in bezit hadden, en zonder welke de eerste nooit zou geslaagd zijn; die de zoogenaamde fatsoenlijke klasse tegen de Regering wist op te ruijen, gelijk de Geestelijkheid het landvolk en het graauw in de steden, - dit eerst heeft de algemeenheid van den opstand mogelijk gemaakt. En wij weten inderdaad niet, wie de ergste dier beide partijen is. Walgt ons de Priesterpartij door afzigtig bijgeloof, domheid en onverdraagzaamheid in het Godsdienstige, de Demagogen stuiten ons door Godverzakerij en de vernieuwing des gruwelstelsels van robespierre en marat in het Staatkundige. Deze laatste partij heeft vooral daardoor veel kwaad gedaan, dat zij de Fransche Revolutionairen voor de zaak des opstands gewonnen heeft, die, wanneer zij de thans voltooide zege- | |
| |
praal der Geestelijkheid hadden kunnen voorzien, zekerlijk in 1830 niet in geheele benden naar Belgie zouden zijn getrokken, noch hunne Regering tot zoo veel partijdigheid voor hetzelve als 't ware genoodzaakt hebben. Het is door
middel der Revolutionairen, dat de doorslepene Priesters grootendeels het spits hebben afgebeten; terwijl zij die dwazen, welke voor hen in de bres gesprongen zijn, thans verzaken en verguizen. Dit had de Heer kist meer kunnen doen uitkomen.
Op bl. 110 lezen wij: België is het ware Beotië van Griekenland. Veel te veel eer waarlijk! Waar is de hesiodus, de pindarus, de corinna, de epaminondas, de pelonidas, de plutarchus van die woeste plek te midden van het beschaafd en letterkundig Europa? Neen! de Belgen zijn, gelijk de altijd woelige, oproerige, onbeschofte en half barbaarsche AEtoliërs in Griekenland, dus in Europa, en tot ons ongeluk onze naburen. Jammer, dat dit schoone land door zulke ellendelingen bewoond wordt, wier verbastering de Schrijver teregt aan de Spaansche Regering toeschrijft.
Wat de staaltjes van grootspraak, eer in dronkenschap gesteld, en lafhartigheid aanbelangt, zoo gelooven wij niet, dat de Heer kist te sterk geschilderd heeft; want de jongste Geschiedenis bevestigt alles, wat daaromtrent kan gezegd worden. Men zou ook hebben kunnen doen zien, dat de leugen als 't ware in België thuis is; want de verzameling van leugens, aldaar sedert 1830 gedrukt, zou wel een folio-deel kunnen vullen. Maar overdrijving benadeelt ook de zaak der waarheid; en daarom hadden wij wel gewenscht, dat de Heer kist zich daarvan onthouden had. Al het overtollige schaadt.
In weerwil van het aangemerkte, bevat dit werkje toch veel waars, en is zeer onderhoudend geschreven.
|
|