| |
| |
| |
Leerredenen naar de behoeften van onzen leeftijd, door Joannes Clarisse. Te Groningen, bij J. Oomkens. 1831. In gr. 8vo. XII en 293 bl. f 2-80.
In het Voorberigt, dat den titel des boeks regtvaardigt of verklaart, zegt de Hoogl. veel met weinige woorden, daar de gunstige, maar ook de ongunstige zijde van het tijdperk, dat wij beleven, in eenige hoofdtrekken wordt aangewezen. Ieder Leeraar behoort bestendig acht te geven op de teekenen der tijden, ten einde steeds zijne prediking te wijzigen naar de behoefte der hoorders. Prof. clarisse toont, deze, weleens moeijelijke, kunst zeer goed te verstaan. De Leerredenen, hier aangekondigd en acht in getal, mogen ten bewijze strekken.
Ongemeen belangrijk is het onderwerp der eerste. Na korte Inleiding en aanwijzing van het verband der tekstwoorden (Zach. VIII:19b.) noodigt de Prediker uit, om over de pligtmatige vereeniging van waarheidsliefde en vredelievendheid zóó te peinzen, dat wij I. de zaak zelve regt leeren verstaan; II. het pligtmatige er van behoorlijk inzien en erkennen, en III. dezelve in den huiselijken en maatschappelijken kring, en in het godsdienstige, naar den geest der Profetie en des Evangelies, betrachten. In het eerste gedeelte wordt de waarheidsliefde omschreven en zeer juist onderscheiden van datgene, wat men weleens te onregt voor waarheidsliefde houdt - zoo ook de vredelievendheid, welke men geenszins met onverschilligheid of dubbelhartigheid moet verwarren. Over de mogelijkheid en noodzakelijkheid van de vereeniging dier beide deugden spreekt de Hoogl. uitvoeriger in het tweede gedeelte, en besluit voorts met gepaste opwekkingen. Gewisselijk, zoodanig prediken is naar de behoefte van onzen tijd.
De tweede Leerrede heeft dit opschrift: Jezus' uitspraak over Nathanaël. De tekst (Jo. I:48) wordt uit drie oogpunten beschouwd: I. als een scherp verwijt voor de Israëlieten van dien tijd, II. als eene ge- | |
| |
heel ongemeene lofspraak op nathanaël, en III. als eenè proeve der volstrekt eenige grootheid van den Heer jezus zelven. Op dit plan is zekerlijk wel eenige aanmerking te maken. De Hoogl. erkent zelf (bl. 40), dat het drie geheel uit elkander loopende oogpunten zijn. Maar liggen ze dan duidelijk in den tekst? Hier wordt ondersteld, dat de lofspraak op nathanaël ingewikkeld eene beschuldiging van bedrog in woord en wandel tegen de land- en tijdgenooten te kennen geeft. Rec. moet bekennen, dat de bijgebragte redenen hem geenszins voldoende zijn voorgekomen. De vraag is, of nathanaël en anderen, die tegenwoordig waren, de woorden des Heilands in zoodanigen zin hebben kunnen en moeten opvatten. Aan den toon des Sprekers moest het blijken, of Hij te kennen wilde geven, dat een Israëliet zonder bedrog eene zeldzaamheid, eene uitzondering op den algemeenen regel, een ongewoon en nieuw verschijnsel (bl. 42) ware. Doch waaruit blijkt, dat jezus met zekeren ophef en eene soort van verwondering zoo gesproken hebbe? Men kan immers ook aannemen, dat de woorden op den zachten toon der goedkeuring geuit werden; en hiervoor is meer reden, dewijl de Heiland thans eerst in het openbaar optrad, als Messias. Nathanaël was buiten twijfel een der genen, die
hoopten op Israëls verlossing. Filippus ontmoette hem, en sprak verblijd: Wij hebben Hem gevonden, van wien mozes in de Wet geschreven heeft, en de Profeten - jezus, den Zoon van jozef, van Nazareth. Dat scheen hem onmogelijk toe, zoodat hij twijfelende uitriep: Kan uit Nazareth iets goeds zijn! Filippus zeide op vasten toon: Kom en zie! En nathanaël toonde zich terstond gewillig, om te komen en te zien. Dit is het, wat jezus in hem prijst, en door de uitdrukking: een Israëliet, in wien geen bedrog is, aanduidt. Eenvoudige opregtheid, die voor overtuiging vatbaar maakt, wordt bedoeld. Doch al ware de opvatting van clarisse te verdedigen, dan nog meent Rec., dat, hetgene bl. 43 en volg. over het be- | |
| |
driègelijk karakter der Joden wordt gezegd, hier kwalijk past en ook niet in allen deele naauwkeurig is. Hij althans zou hunne zoo diepe verachting bij de oude volken, hunne verdenking van algemeenen menschenhaat, niet alleen, niet voornamelijk aan hunne bedriegelijke handelwijze toeschrijven. Daartoe werkten andere oorzaken mede. Rec. verwonderde zich, het berispelijke, dat zich reeds in den - anderzins vromen - stamvader der Israëlieten (jakob) ontdekt had, en hetgene tot op den huidigen dag toe nog maar al te zeer schijnt te blijven heerschen, en zelfs wel eens geacht wordt - behoudens loffelijke uitzonderingen - een kenmerkende trek van hun (der Joden)
nationaal karakter te zijn, hier aangevoerd te zien, ter bevestiging, dat het listig bedriegen den Israëlieten in jezus' tijd ook voorzeker algemeen eigen was. Voor het overige bevat deze Leerrede zeer veel belangrijks, dat thans vooral ook behartiging verdient, ofschoon niet alles regtstreeks uit den tekst schijnt te volgen.
In de derde Leerrede wordt de toestand en het gedrag der eerste Evangeliedienaren voorgesteld, als een bewijs voor de waarheid en Goddelijkheid der Evangelieleer, naar 2 Kor. VI:3-10. Vooraf gaan eenige zeer gepaste aanmerkingen over de beide Brieven in het algemeen en over den tekst in het bijzonder. Tot verdediging en staving der Evangelieleer, wordt de inhoud van denzelven gebragt tot de vier volgende punten: I. paulus ontdekt ons zijne overtuiging aangaande de leer, welke, en het karakter en gezag, waarmede de Apostelen dezelve voorstonden; II. paulus geeft de ontmoedigende, ja afschrik verwekkende omstandigheden op, onder welke zij het deden; III. paulus doet hunne denkwijze en gezindheden daaronder kennen, en IV. paulus verklaart zich over hunne gemoedsgesteltenis bij dat alles. Met ongemeen genoegen heeft Rec. deze preek gelezen, en kan dezelve ten sterkste ter lezing aanprijzen, vooral ook aan zoodanige jongelingen, die zich tot het predikambt voorbereiden. Uit de toepassing
| |
| |
worde hier het volgende, als proeve, medegedeeld: ‘Kan het één oogenblik in bedenking komen, of wij het Evangelie met een vol, onverdeeld, ongeschokt geloofsvertrouwen te omhelzen hebben? Ongelukkigen voorwaar, die anders denken, gezind zijn en handelen! Wat wilt gij dan toch meer, gij, die nog twijfelt? Zoo de heiligheid en de krachtige en weldadige inwerking op het hart en den wandel geen beslissend kenmerk der Goddelijkheid van deze leer is, waarin zal men dan toch zoodanig een kenmerk vinden? Zegt gij: Er zijn toch zoo vele zwakke, kleingeestige, slechte menschen onder de Christenen! zeg veel liever: Er zijn zoo weinig echte, ware belijders, die ook gelooven, hetgene zij belijden. Het Evangelie bezit geene tooverkracht; het moet omhelsd en gevolgd worden; dan blijkt het eene Godskracht tot zaligheid te zijn. Zegt gij: Ik ondervind die kracht aan mijn gemoed, in mijn leven niet! ik antwoord: jezus zegt: Zoo iemand wil den wil doen des hemelschen Vaders, die zal van mijne leer bekennen, of zij uit God is. En nu, wilt gij wel, wel waarlijk, altijd, in alles, dien heiligen wil opvolgen? De hand in den boezem, T.! wat zegt gij?’
In de vierde Leerrede beschouwt de Hoogl. de vreeze des Heeren als des menschen ware wijsheid. Over den tekst (Job XXVIII:28) wordt eerst het noodige ter opheldering gezegd, en voorts de ware wijsheid voorgesteld, I. als den mensch volkomen waardig, II. als zijne meest dringende behoeften vervullende, III. als voor ieder mensch in het bijzonder toegankelijk en verkrijgbaar, en IV. als bestendig en bijblijvend. Ook dit onderwerp, belangrijk op zichzelve, is op eene voortreffelijke wijze behandeld.
Hetzelfde kan te regt en met vollen nadruk van de vijfde Leerrede, eene godvruchtige beschouwing van den Sterrenhemel, over Ps. VIII:4, 5, gezegd worden. Het is geene gemakkelijke taak, zoodanige stof voor eene gemengde schare zóó te behandelen, dat allen voor verstand en hart er nut uit trekken kunnen. De Hoogl.
| |
| |
heeft buiten twijfel den regten toon getroffen, die belangstelling moet wekken; en ook eenvoudigen kunnen zoodanige prediking verstaan. Men oordeele naar den aanhef, die aldus luidt: ‘De onkundigste, de minst onderwezene mensch, die, ongewoon aan nadenken, den geheelen dag met het aangezigt naar de aarde gebukt gaat, uit welke zich zijn zweet en arbeid de eerste nooddruft moet opdelven; - de mensch, wien nimmer vergrootglas of verrekijker te hulpe kwam, om iets van de ware gesteldheid des hemels te kunnen, en wiens onkunde hem zelfs alle nieuwsgierigheid (weetgierigheid) benam, om er iets van te willen leeren kennen; - die mensch, wanneer hij echter, in eenen helderen avond, van akker of werkplaats, naar zijne geringe en nederige hut of stulp wederkeert, en nu den hemel, gloeijende van al de lichtende stippen, als een verbazend groot gewelf boven zich ziet; kan hij nalaten, daardoor eenigermate getroffen te worden? Hoe hoog is die hemel boven de aarde! Hoe ontzaggelijk ruim en wijd! Hoe verre omringt hij het aardrijk aan alle zijden! Welk een schoon en aangenaam gezigt! Welke zonderlinge vereenigingen en groepen van die lichtpunten! Hoe stikkeren en tintelen bijna allen! Hoe statig en eenparig is weder de glans van sommigen! Hoe veel grooter zijn deze, dan meest al de anderen! Welk eene bestendige orde in aller opkomen en ondergaan! Welk een verbazend groot en heerlijk gebouw! Wat moet de Maker daarvan magtig en wijs zijn!’ enz. Van deze beschouwing des Sterrenhemels wordt voorts in het tweede gedeelte der Leerrede gebruik gemaakt, om op te wekken tot nederigheid en tot dankbaarheid.
De zesde Leerrede, met het opschrift: De gaven des Heiligen Geestes verbonden aan de prediking des geloofs, heeft tot tekst Gal. III:5. Blijkens de Inleiding, werd dezelve uitgesproken op den dag der viering van het Christelijk Pinksterfeest. De Hoogl. beschouwt de bekende Pinkstergebeurtenis alleen als het begin van het- | |
| |
geen voortaan zou blijven plaats hebben, al zou het ook vervolgens zoo sterk niet meer in het oog vallen. Moest ut langzamerhand het buitengewone ophouden, de meer gewigtige gaven zouden 's Geestes aanzijn en werkzaamheid waarborgen tot aan de voleinding der wereld. Na behoorlijke opheldering van den tekst, belooft de Prediker, in het tweede gedeelte, aan te wijzen, van welk een gebruik voor alle Christenen, overal en te allen tijde, datgene zij, wat paulus in den tekst schreef naar de behoeften zijner eerste lezers. Hier nu wordt in eenige hoofdtrekken de geschiedenis der Christelijke Kerk geschetst, voor zoo verre namelijk van eersten af tot op onzen tijd er steeds waren, die Joodschgezinde denkwijze in plaats van Evangelieleer aannamen, en door werken der Wet, niet door Geloofspredikatie, behouden wilden worden. De Kerkhervorming in de zestiende eeuw wordt eene tweede invoering van den Christelijken Godsdienst naar derzelver (deszelfs, zoo men den Godsdienst schrijft) waren aard genoemd, en gewaarschuwd tegen toongevende, geleerde of ongeleerde keurmeesteren - tegen hen, die geacht worden of lang geacht zijn, pilaren te wezen, als ook tegen zekere personen,
die zelve nog der dienstbaarheid aan den man, die zich petrus' Opvolger en christus' Stedehouder noemt, onderworpen zijn, en anderen aan die dienstbaarheid onderworpen willen houden, en niets onbeproefd laten, om Protestanten van de zuivere Geloofspredikatie afvallig te maken. Rec. zoude hier zoodanige behandeling niet verwacht hebben, maar eene aanwijzing, hoedanige gaven van den Geest ook nu nog met de prediking van het Evangelie gepaard gaan, of hoedanigen invloed het reine Christendom heeft op waardige belijders. Ook meent hij te mogen twijfelen, of niet misschien deze of gene der hoorders hier en daar eene enkele uitdrukking tegen de bedoeling des sprekers zou hebben kunnen opvatten.
De zevende Leerrede is over Rom. XI:33-36, en heeft dit opschrift: De diepe wijsheid van Gods bestuur geëerbiedigd. Dezelve werd uitgesproken den 16 Nov.
| |
| |
1828, toen de diep bedroefde vader, na den dood des waardigen zoons, voor de eerste maal optrad, om het woord des levens te verkondigen. Dat treffend verlies had invloed op keuze en behandeling des onderwerps. Dit is merkbaar en wordt erkend in de Inleiding, doch tevens gezegd: Ik sta daartoe (om van eigen lijden en eigen gemis te spreken) niet aan deze plaats. Van God en christus, van de hoogste belangen der menschheid, van dood en eeuwigheid, van deugd en godsvrucht, mag en moet - en wil ik dan ook - ook alleen - spreken. Slechts enkele woorden van den tekst hadden eenige opheldering noodig. Bij den voor ieder mensch zoo belangrijken inhoud kon de Hoogl. dus te langer stilstaan, en doet dit op eene wijze, welke heiligen eerbied inboezemt, en allezins geschikt is, om lijdenden te bemoedigen en tot Christelijke onderwerping te bewegen.
Het onderwerp der laatste Leerrede is: Christelijke gelijkmoedigheid, in het voorbeeld van Paulus aangewezen; de tekst, Filipp. IV:10-20. Met bijzonder genoegen heeft Rec. vooral ook deze preek gelezen. Rijk in leering, ongemeen stichtelijk en opwekkend is dezelve. Welligt ware het echter niet minder nuttig, nog iets meer opzettelijk te doen opmerken, hoe het Christendom die zoo wenschelijke gelijkmoedigheid of vergenoegdheid bevordert. Dit wordt wel te kennen gegeven, maar zou toch beter nog kunnen uitkomen. Paulus was niet altijd zoo gelijkmoedig geweest; hij zelf had moeten leeren, vergenoegd te zijn in hetgeen hij was.
Moge deze bundel in veler handen komen en, onder Gods zegen, nut stichten, maar vooral die Christelijke gelijkmoedigheid onder allerlei lotwissel bevorderen, welke zoo geheel verschilt van onaandoenlijkheid of onverschilligheid!
|
|