hem aan geene kunde mangelt, ook den Bijbeluitlegger voorgelicht en redenen gegeven van zijne opvatting?
Het zou eene zeer breedvoerige en voor den aard van
dit Tijdschrift zeer ongeschikte Recensie kunnen worden, wanneer wij het geheele werkje doorliepen, en overal de verklaring beoordeelden. Wij bepalen ons dus tot een paar aanmerkingen, en slaan daartoe het bekende begin van Hoofdstuk V op. - De Godspraak te dezer plaatse wordt, en onzes inziens met regt, voor eene voorspelling aangaande den Messias gehouden; maar het slot van vs. 1, waarop hier veel, en tot de vraag: is hier de Messias bedoeld? alles aankomt:
zijne uitgangen zijn van ouds,
van de dagen der eeuwigheid, wordt hier alleen met deze woorden zeer oppervlakkig behandeld: ‘Wij zien in het slot van dit vers, door de oudheid zijner afkomst, tevens de hoop op eene bestendige voortduring gevestigd.’ Op geene plaats heeft
rusburg ons meer te leur gesteld. - Vs. 3.
hij zal weiden in de kracht des Heeren, zegt
rusburg: ‘
weiden, van Koningen of Vorsten gebezigd, beteekent: regeren met zorgvuldigheid en teederheid ter bevordering van heil.’ In denzelfden zin verklaart het onze
van der palm. Maar waarom hier geen woord over de oorzaak dezer benaming, geene verwijzing naar
Jerem. II:8, III:15,
Ezech. XXXIV:2, 23, geene herinnering aan het Homerische
ποιμένες λαῶν? - Teregt zegt
rusburg, bl. 188 in de noot, dat ם
אָ ook
heidenen beteekent, en haalt ten bewijze aan 2
Kron. VI:29. Dit kunnen wij ons niet begrijpen. Het is waar,
ם
אָ
־ל
staat hier tegen
מּ
־ל
over; maar wij kunnen niet gelooven, dat aan het eerste hier de beteekenis van
heidenen moet worden gehecht.
Salomo bidt bij de inwijding van den tempel, dat God alle gebeden mogt verhooren, die ל
ל
וּ ם
אָ
ל
ה
maar wij zouden dit liever verklaren, met de randteekenaars op onze Statenoverzetting, ‘van elk in zijn