| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Goddelijke Openbaring des Bijbels, volgens haren eenvoudigen zin en inhoud beschouwd en overwogen. Een Leesboek ter bevestiging in het geloof der oud-Christelijke waarheid. Door J.J. le Roy, Predikant te Oude-Tonge. IIde of laatste Deel. Te Rotterdam, bij de Wed. van der Meer en Verbruggen. In gr. 8vo. XVI en 680 bl. f 4-80.
De Zelfdenker le roy, wiens onderneming ter nasporing van den aard en trapswijzen voortgang der Goddelijke Openbaringen aan het menschdom, bij wijze van doorgaande Bijbelbeschouwing, wij vroeger aanprijzend aankondigden, vervolgt en besluit in dit tweede Deel dezen zijnen gewigtigen arbeid. Men zal zich herinneren, welk een geest dien arbeid voornamelijk kenmerkt: de Schrijver wil het oude in de Bijbelverklaring niet verworpen hebben, omdat het oud, noch het nieuwe, omdat het nieuw is; het is hem om geen stelsel, maar om waarheid te doen. Doorgaans echter, meent hij, vervalt men heden ten dage te veel tot het eerste dier opgegevene uitersten, en verlaat uit nieuwigheidszucht de oorspronkelijke leer der Algemeene Christelijke Kerk. Hij wil dus dáár op redelijke en Bijbelsche gronden herstellen, waar hij meent, dat men niet of niet zoo veel had moeten afbreken. Omtrent sommige leerstukken neemt hij, behalve de schriftelijke Openbaring, nog een meer bijzonder onderrigt aan, dat tot sleutel op de Geschiedkundige Openbaring en daartoe behoorende Schriften diende. Het slot des eersten Deels strekte tot overgang tot de derde Hoofdafdeeling des werks, waarin wij in de Christelijke Openbaring den sluijer moeten zien opligten, die nog over sommige leerstukken was uitgespreid. - Zoo veel, ter herinnering, van den geest en
| |
| |
zamenhang des werks; wij willen nu, zoo beknopt doenlijk, den gang volgen, door den Schrijver in dit belangrijk onderzoek gehouden.
Eene korte Inleiding schetst den kenmerkenden aard der Christelijke Openbaring. Deze moest meer dan bloot zedelijk zijn, en meer bevatten dan de nadere ontwikkeling der Oud-Testamentische moraal; want die ontwikkeling had door joannes den Dooper of iemand anders kunnen geschieden, en vereischte niet zulk een buitengewoon persoon, als wij nu in jezus christus leeren kennen. Zij moest 1) behelzen: de vervulling der beloften en voorspellingen omtrent de daarstelling van het heil des Menschdoms in den Messias; 2) de volkomene in het licht stelling van dien heilweg, zoo als hij door ieder mensch gekend en bewandeld moet worden. Deze beide hoofdpunten zijn echter te naauw verwant, om geheel afgescheiden behandeld te worden. In stede van dus eerst het meer Historische, daarna het meer Dogmatische gedeelte des N.T. te doorloopen, spreekt de Schrijver liever eerst over de Christelijke Openbaring, vervat in de Geschiedenis van jezus in de Evangeliën; daarna over die, welke vervat is in de Handelingen der Apostelen; eindelijk over hare nog verdere ontwikkeling in derzelver Schriften, daarbij op de zoo even genoemde twee hoofdpunten het oog houdende.
In het eerste gedeelte des Isten Hoofdstuks wordt het leven des Zaligmakers doorloopen; in het andere, zijne leer omtrent God, het onzigtbare Geestenrijk, Zichzelven en zijne betrekking tot het Goddelijk Wezen, den Mensch en den weg tot diens behoudenis, ontwikkeld. Het valt in den geest des Schrijvers, die de Christelijke Zedeleer hoogschat, maar haar niet als hoofddoel der Evangelische Openbaring wil hebben aangemerkt, een bewijs voor dit zijn gevoelen daarin te zoeken, dat ons van jezus' denk- en handelwijze, als kind, jongeling en man, zoo weinig staat opgeteekend; (genoeg echter, dunkt ons, om uit de medegedeelde trekken tot het geheel te kunnen besluiten.) Dat nogtans de prediking van
| |
| |
het op handen zijnde Messiasrijk, door den Dooper, onbewimpeld begint met het ernstige: bekeert u! en zedelijke verbetering dus, om zoo te spreken, de conditio sine qua non is, om deel in dat Rijk te verkrijgen, ontkent le roy niet, gelijk zulks ook moeijelijk ware over het hoofd te zien; en dat dit tot allen gesprokene woord van de algemeene verkeerdheid der menschen getuigt, willen wij wel toegeven; maar de Schrijver meent, dat het oogmerk niet was, om op eene dadelijke verbetering aan te dringen, maar alleen, om op de dringende behoefte aan verbetering opmerkzaam te maken, die later door de leer en den geest des Verlossers zoude worden bewerkt; en hier twijfelt Rec., of le roy den geest der woorden des Doopers wel regt gevat hebbe. - De diepe bedorvenheid der harten regt te doen kennen, was alzoo een hoofdpunt van joannes' prediking; het andere hoofdpunt was, Hem aan te kondigen, die kwam, om van deze bedorvenheid en hare gevolgen te verlossen. Dadelijk bij de optreding van dezen grijpt de Schrijver de gelegenheid aan, om onderzoek te doen naar den zin der benaming: mijn geliefde Zoon, die bij jezus' doop vernomen werd; en het is overtollig, breeder te zeggen, dat zijne hoogere natuur de slotsom van dit onderzoek is. Ter gelegenheid der aanstipping van de verzoeking in de woestijn, berigt de Schrijver eens voor altijd, dat men noch hier, noch bij de vermelding der wonderen, opstanding en hemelvaart, eene wederlegging van hen te wachten heeft, welke van mythen in het N.T. droomen. De gemoedelijke Christen gelooft; den eerlijken Deïst te overtuigen, is hier zijne taak niet, en met hen, die tusschen deze beiden eene soort van minnelijk verdrag willen sluiten, dat den opregte nimmer behagen kan, laat hij zich niet in. Tevens verklaart hij, naar dezelfde aanleiding, in het midden latende, of men in het
genoemde verhaal aan persoonlijke verschijning of inwendige verzoeking des Duivels te denken hebbe, de leer omtrent het bestaan en den invloed van dien gevallen' Geest als boven alle re- | |
| |
delijke bedenking verheven, en vindt tusschen de verzoeking der eerste menschen en die van den Verlosser een natuurlijk en naauw verband. Verder diens heilig leven doorloopende, geeft hij niet zoo zeer eene aaneengeschakelde levensbeschrijving van jezus, - waaraan ook misschien geene groote behoefte meer is, - als wel eene rangschikking zijner lotgevallen en handelingen onder vier hoofdpunten: zijne wonderdaden, prediking, gedragingen jegens God en menschen, en uitwendige omstandigheden. Alvorens vervolgens de leer van jezus omtrent de boven opgesomde onderwerpen te ontwikkelen, verklaart de Schrijver zijnen afkeer van het gevoelen dergenen, die de eigene mondelinge leer des Verlossers, ter volkomene kennis der waarheid, boven die der Apostelen stellen, ja de laatsten zelfs van verduistering der oorspronkelijke leer, door menschelijke bijvoegselen, beschuldigen; welke beide meeningen echter volstrekt niet noodwendig vereenigd behoeven te zijn. - In het vervolg van dit Hoofdstuk grijpt le roy telkens de gelegenheid aan, om de leer der Goddelijke natuur van jezus, en die van den aard des Goddelijken Wezens, naar zijn inzien schriftmatig, en als met de eigene woorden van Hem, die daarin het beste inzien hebben moest, tegen andersdenkenden te verdedigen.
Zoo nadert hij tot het IIde Hoofdstuk. Dit kan korter zijn, omdat het hoofdzakelijk de verkondiging aan anderen bevat van hetgene ons reeds uit de Evangeliën bekend is, met een verslag, hoe die verkondiging werd opgenomen, en welke hare eerste vruchten waren. Zijner stelling getrouw, gelooft de Schrijver ook hier weder aan de ontwikkeling van vele geheimenissen, door jezus, vooral gedurende de veertig dagen na zijne Opstanding, aan zijne Apostelen, en door dezen aan hunne onderwijzelingen gedaan, maar die ons door lukas in de Handelingen niet geboekt is. Vinden wij dit hoogst belangwekkend onderrigt, dat ten sleutel op de Apostolische Brieven zoude kunnen dienen, dan ook elders bewaard? De Roomsche Kerk zegt: ‘ja, maar alleen
| |
| |
bij mij,’ - en dit laatste kan le roy niet toestemmen; want die Overlevering is dikwijls ongerijmd, en volgens haar zouden de Apostelen dikwijls hunne eigene woorden hebben wedersproken. Maar het eerste ontkent hij niet; leert, dat de oudste Protestanten het ook niet ontkend hebben, en wil geenszins toestemmen, dat deze verwerping der analogie of overeenstemming des Geloofs het kenmerk en grondbeginsel van het Protestantismus zijn zoude. Wat staat ons dan, volgens hem, te doen? Wij moeten het mondelinge onderrigt der eerste Christen-Eeuwen bij de Kerkvaders zoeken, of, wie zich daartoe niet in staat kent, moet letten op de voornaamste Overleveringen, die nog heden, als uit die Eeuwen herkomstig, bij de onderscheidene Afdeelingen der Christenheid bestaan, die dan aan de Evangelieleer toetsen, strijden zij er mede ze verwerpen, maar stemmen zij er mede overeen, helderen zij haar zigtbaar op, dan moet men ze dankbaar, als eene rijke erfenis onzer Christelijke voorzaten, aannemen.
Het zeer uitvoerige IIIde Hoofstuk onderzoekt de Christelijke Openbaring, vervat in de Apostolische Schriften. In deze moet men geen aaneengeschakeld en volledig dogmatisch zamenstel zoeken; het zijn veeleer als toevallig ontstane stukken, bij voorkomende gelegenheden, tot opheldering of aandrang van reeds vroeger mondeling geleerde waarheden, geschreven; ofschoon zij echter de eenige toetssteenen zijn, aan welke wij de ware en valsche Overlevering omtrent hun mondeling onderwijs kunnen onderscheiden. Deze manier van onderrigt is het beste geschikt, om het nadenken op te wekken, het overleg te oefenen, en op het hart te werken. - Na deze voorafgaande aanmerkingen worden dan nu de bedoelde Schriften, en daaronder ook joannes' Evangelie, voor zoo verre het meer dan historisch is, zeer naauwkeurig beschouwd. Wij mogen den Schrijver in die beschouwing niet volgen, maar moeten den belangstellende naar het boek zelf verwijzen, en hier alleen de hoofdresultaten opgeven.
| |
| |
Het doel van joannes in zijn Evangelie is, niet zoo zeer eene Geschiedenis te leveren van den Zoon des Menschen, maar meer bepaaldelijk van den Logos, den Zoon van God. Dit is het oogpunt, waaruit onze Schrijver dit Evangelie beschouwd wil hebben; dit maakt hem de vreemdsoortige inleiding des Boeks verklaarbaar, en het Boek-zelf hoogst gewigtig, als leerende ons dien Zoon van God in zijne hoogere natuur, de onontbeerlijkheid van zijnen persoon, en de noodzakelijkheid der gemeenschap met Hem, tot het ware en eeuwige leven, op eene geheel bijzondere wijze kennen. Niet minder gewigtig is de Brief aan de Romeinen, beschouwd als Compendium van den ganschen weg ter behoudenis. De slotsom dezes Briefs is dit: De mensch is diep gezonken en van God vervreemd; bij de Heidenen moge dit wat sterker uitkomen dan bij de beter onderwezene Joden, maar allen zijn afgeweken, en behoeven een ander middel ter behoudenis, dan de Wet der werken. Dit middel nu is de verlossing, door christus aangebragt, en door het Geloof aan te nemen; en deze leer, wel verre van den Christen vrijheid tot de zonde te geven, maant er hem ten sterkste van af; want, gevoelende, dat hij geen deel aan de geregtigheid van christus verkrijgen kan, zonder met Hem gemeenschap te hebben, verbindt hij zich vrijwillig, om niet meer der zonde, maar Gode te leven, en gehoorzaamt dus niet langer uit vrees voor straf of uitzigt op belooning, maar uit een beginsel van Geloof, Dankbaarheid en Liefde. - Eene dergelijke voorstelling der Apostolische leer komt den Schrijver - en ons met hem - uitnemend geschikt voor, om alle Christenen, zelfs de schijnbaar verst van elkander verwijderden, in één hoofdpunt te vereenigen. - Van de overige Apostolische Brieven worden alleen die aan de Galatiërs, Hebreën, Efezers en
Colossers meer opzettelijk en doorgaand overwogen; terwijl in het tweede gedeelte van dit Hoofdstuk uit de anderen wordt opgenomen, wat óf ter bevestiging der reeds behandelde waarheden daarin voorkomt, óf andere waarheden meer
| |
| |
bijzonder voorstelt, óf, eindelijk, over de gebruiken en inrigtingen der Christelijke Kerk helderder licht verspreidt. Afzonderlijk wordt onderzocht, wat ons de Openbaring van Joannes omtrent de waarheden der Christelijke Godsdienst inzonderheid leert. Men gevoelt, dat het niet mogelijk is, den Schrijver in dat alles op den voet te volgen.
Het geheele werk wordt, in de IVde Afdeeling, met een Algemeen Overzigt der Goddelijke Openbaringen in derzelver zamenhang, met een onderzoek naar hare volledigheid, en naar hetgene nog in de toekomst te wachten is, besloten. Wel is waar, hier is veel herhaling; maar zij is, om de uitvoerige wijze, op welke alles behandeld is, niet onnut, maar veeleer noodzakelijk, om regt genot van het doorlezene te hebben en het verband wèl te vatten. Dan, bovendien vinden wij hier ook des Schrijvers meer bijzondere begrippen omtrent de behoefte aan en den aard van eene nog te verwachten nadere Openbaring ontwikkeld. 's Mans redenering daarover schijnt ons toe, in het kort, hierop neder te komen: Oppervlakkig zoude men wel meenen, dat de Goddelijke Openbaring in het N.T. een' zekeren trap van duidelijkheid en volmaaktheid heeft verkregen, die haar voor de laatste kon doen houden, welke wij te wachten hebben. Doch, bedenkt men de menigvuldige twisten, ten allen tijde en nog heden over verschillende belangrijke stukken gevoerd, ook onder hen, welke deze Openbaring aannamen, en de behoefte, die de menschelijke geest, ja soms het menschelijk hart, aan meer geregeld overzigt en dieper inzigt gevoelt; dan rijst billijk de vraag op, of niet nog eene nadere en meer volmaakte Openbaring noodig en te wachten zij. Deze vraag heeft men toestemmende te beantwoorden, zonder echter te eischen, dat ons nieuwe Bijbelschriften, maar alleen te hopen, dat ons, door de hoogere verlichting des Geestes, dieper en vooral meer algemeen inzien in het verband en den zin van die, welke wij reeds bezitten, moge gegeven worden.
Ziedaar dan wederom de hoofdinhoud van dit tweede
| |
| |
en laatste Deel, gelijk vroeger die van het eerste, doorloopen. Wij beschouwden een zeer belangrijk werk, waarop geenszins de beschuldiging van oppervlakkige en vlugtige behandeling rusten kan; dat door het gewigt der zaken, den bondigen stijl, de vele uitlegkundige bijzonderheden en Christelijke leeringen, die er in voorkomen, de aandacht der lezers, vooral van hen, die gewoon zijn hunnen Bijbel met verstand en nadenken te gebruiken, en niet deelen in den ongepasten weêrzin tegen alle gezet godsdienstig onderzoek, welke den al te stelselzieken zin van vroegere dagen misschien wat te sterk en ligtvaardig vervangen heeft, dubbel verdient. Gematigdheid en bescheidenheid blijven des Schrijvers pen besturen; enkele malen slechts had hij, onzes inziens, een wat minder beslissend algemeen oordeel kunnen vellen, (zie o.a. bl. 440. de noot.) En wat nu het hoofddoel des werks betreft, namelijk de herstelling der Christelijke Leer in de zuiverheid der eerste Eeuwen; gaarne erkennen wij, dat, ook na de Hervorming, onder de zich noemende Protestanten, met en zonder verkeerde bedoelingen, veel in die Leer verdraaid, verdonkerd, ontzenuwd is; maar vragen tevens, of die onregtzinnige Schriftverklaringen eerst van de laatste Eeuwen heugen, dan of men niet reeds in de eerste, ten tijde der Kerkvaderen, over hoogst belangrijke punten twistede en elkander verketterde, en of het uit den aard der zake anders zijn kan, dan dat er omtrent geestelijke dingen verschillende wijze van zien bestaat. Indien maar het verketteren, en het opzettelijk verdraaijen en verdonkeren, met een Christendom en Hervorming vijandig oogmerk, eenmaal ophoudt, dan zal er zoo veel gewonnen zijn als men redelijkerwijze wenschen mag, en de wrijving der denkbeelden moge dan vrijelijk blijven bestaan. Behoudens beter oordeel nu, komt het Rec. voor, dat die opzettelijk vijandige tegenstand thans veel minder algemeen werkt, en, waar hij werkt, veel minder bijval vindt, dan in een
vroeger tijdperk; en wat het verketteren aangaat, de Hemel beware ons, en elk verstandig Godgeleerde en
| |
| |
geoefend Christen helpe het verhoeden, dat de zucht daartoe immer weder veld winne! Of nu nog eens eene nadere Openbaring, hetzij door mededeelingen van buiten, hetzij alleen door hoogere verlichting en loutering van verstanden en harten, de volkomene zegepraal des Christendoms bevorderen zal, moge de tijd leeren; voor het tegenwoordige troost ons, wat onze Schrijver bl. 197 van dit Deel zelf verklaart: ‘Het vertrouwen op de Goddelijke goedheid, menschenliefde en wijsheid, doet ons vaststellen, dat datgene, wat Hij ons gegeven heeft, volledig alles zal bevatten, wat wij te weten noodig hebben.’ - De vrome Duitscher claudius schrijft ergens aan zijnen Vriend: ‘Gij wildet gaarne meer van onzen Heer weten, niet waar? Wie zoude dat niet willen! Maar bij mij komt gij daarmede niet aan het regte adres. Ik houde mij vast aan het Woord, en hate het hoofdbreken over verborgenheden in de Godsdienst; want ik achte, dat het juist daarom verborgenheden zijn, omdat wij ze niet weten moeten vóór dat het de tijd is.’ Wie zich met die verklaring vereenigt, en niet wijs zijn wil boven hetgene geschreven is, maar dan ook van het geschrevene niet willekeurig afdoet, en opregt Geloof met zuiveren deugdzin zóó innig vereenigt als zulks in het Evangelie geschiedt, die heeft, onder alle wijziging van begrippen en vormen, voor zijn hoofd, zijn hart en zijne zaligheid genoeg.
De Eerw. le roy smake nog lang de zelfvoldoening, dat zijne schriften, ook dit uitvoerige werk, door Geleerden en mingeoefenden, met onpartijdige belangstelling, gelezen, overwogen, en het menigvuldige goede, dat er in ligt, behouden en met oordeel toegepast worde!
|
|