| |
| |
| |
Groningen ontzet, Vaderlandsch Treurspel, in vijf Bedrijven, door Johannes Ruijl. Te Amsterdam, bij M. Westerman en Zoon en C. van Hulst. 1832. In kl. 8vo. 114 Bl. f : - 60.
Wij verheugen ons inderdaad, weder eenen Dichter te zien te voorschijn treden, die eenen onmiskenbaren aanleg vertoont, om onzen Schouwburg met goede oorspronkelijke voortbrengselen te verrijken. Helder en regelmatig denken blijkt den Heere ruijl eigen te zijn. De taal, welke hij zijnen personaadjen in den mond legt, is wél; de zamenspraken zijn ordelijk volgehouden, (iets, hetgeen men maar al te schaars in soortgelijken letterarbeid ontmoet) en de gevoelens, die beleden en uitgeboezemd worden, zijn van den echten vaderlandschen stempel; ook is de stijl doorgaans net en zuiver; terwijl de verzenbouw over het algemeen gemakkelijk en vloeijend is.
Het doet ons ondertusschen leed, dat de Heer ruijl zijn tooneelstuk den naam van Treurspel gegeven, en hetzelve niet liever vaderlandsche voorstelling genoemd heeft; want, om den eerstgemelden naam te verdienen, mist het de meeste vereischten. De twee hoofdroersels toch van het Treurspel, te weten schrik en medelijden, ontbreken genoegzaam geheel; geene bijzondere hartstogten, tegen elkander met geweld woelende, worden er treffend in voorgesteld; niet één karakter is volkomen ontwikkeld, en maar al te veel vindt men dezelfde begrippen en gevoelens geuit onder verschillende bewoordingen: het karakter van schuilenburg, den verrader, is daarenboven geheel misteekend; want waar is de booswicht, die zichzelven slinksche treken en booze aanslagen zal toeschrijven, en dit zelfs aan een eigen kind bekennen? De bron ook, waaruit het landverraad bij dezen Raadsheer oorspronkelijk is, heeft niets tragisch. Iets anders zoude het zijn, wanneer hij, bij voorbeeld, eene wezenlijke of ingebeelde beleediging of mishandeling te wreken hadde gehad, en de wraakzucht de voornaamste oorzaak van zijn schandelijk bedrijf ware, waarbij dan de eerzucht, of begeerte naar hoogeren rang, van ter zijde in het spel hadde kunnen gebragt worden. Wijders is de taal van furstenberg onbetamelijk in de betrekking, waarin hij voorkomt; en hetgeen tusschen hem en rabenhaupt voorvalt, is weinig meer dan gekijf, verre beneden het karakter van laatst- | |
| |
gemelden krijgsman, ja verre beneden de waardigheid van een deftig dichtstuk, al droeg het dan ook niet den naam van Treurspel. En zoo de Heer ruijl zich wil zetten aan het aandachtig lezen van hetgeen over het Treurspel is geschreven in onze taal (om van geene vreemden te spreken) door de Heeren feith, bilderdijk, wiselius en van
limburg brouwer, houden wij ons verzekerd, dat hij ons bovenstaand oordeel over deze zijne lettervrucht billijk zal vinden. Wij meenen ook, op grond van zijnen goeden aanleg voor tooneelwerk en van de klare voorstelling zijner denkbeelden, ons te mogen vleijen, dat hij, van de wijze lessen dier mannen gebruik makende, in het vervolg tooneelstukken leveren zal, die der vaderlandsche tooneelpoëzije tot verderen opbouw en luister en hemzelven tot onvergankelijke eer verstrekken zullen.
Het goede, dat wij boven gezegd hebben aangaande den stijl en den verzenbouw, moet echter ook in eenen niet al te ruimen zin worden verstaan; want in die beide zijn mede ettelijke gebreken en leemten, van welke wij hier eenige weinigen ter proeve zullen aanvoeren.
Bl. 19 leest men:
Neen, dan ga ieder scheep, voer' deugd en vrijheid meê,
En 't ouderlijk gebeent' zij 't offer slechts der zee! -
Behalve dat het eene zonderlinge voorstelling is, te scheep afreizende, zijne deugd en vrijheid mede te voeren als goederen of preciosa, en dat meê daar heeft moeten geplaatst worden, opdat het woord zee in den volgenden regel er op zoude mogen rijmen, zoo is bovendien deze laatstgemelde regel geheel verkeerd geconstrueerd; zij zegt nu: het ouderlijk gebeente zij het offer slechts, of alleen, van de zee, niet, b.v., ook van de aarde. De Heer ruijl heeft willen zeggen: slechts, of alleen, het gebeente der voorouderen worde eene prooi van de golven, als die het land zullen overstroomen; doch dit drukt hij niet uit.
Bl. 20 r. 2. valt de klemtoon op men, een geheel toonloos woord.
Bl. 7, 8 en elders: Wat of een volk vermag; waar of de bronwel schuilt, hoort men, zelfs in het dagelijksch verkeer, uit geen' beschaafden mond.
Deze en soortgelijke feilen (welke helaas! door maar al
| |
| |
te veel Dichters begaan worden) komen ontelbare malen voor; en zoo de Heer ruijl, met deze onze teregtwijzing voor den geest, zijn stuk, regel voor regel, aandachtig gelieft na te lezen, zal hij zich daarvan ras overtuigd houden. Al aanstonds zal hij op de volgende bladzijde in regel 9 en 10 dezelve twee malen vinden
Bl. 26 is regel 5 weder verkeerd geconstrueerd. De Heer ruijl wil zeggen: wiens onverwrikb're trouw alleen ons bewaren kan; doch inderdaad zegt hij: wiens trouw ons alleenlijk kan bewaren en niets verder uitregten. - De twee volgende regels denke hij eens aandachtig na, en beslisse dan zelf, of het daarin voorkomende gezegde Gode waardig zij.
Op deze zelfde en de volgende bladzijde komt eene alleenspraak voor van rabenhaupt; maar wij vragen, of de taal aldaar gepast zij in den mond van een zoo braaf legerhoofd? Eigen eer, roembejag, ijdele kleingeestigheid erkent de held voor het roersel zijns bedrijfs. En is niet, wat hij bl. 27. r. 2. zegt, het toppunt van verwaandheid? Wie toch is zoo hooggevoelend van zichzelven, om te durven zeggen: die man is zoo braaf, of die zaak is zoo schoon, dat ik, zelfs ik er over verwonderd sta?
Bl. 28. r. 2. valt weder de klemtoon op een toonloos woord, te weten op te. Ook op deze wijze zondigt ruijl veelvuldige reizen tegen een' der voornaamste regels van de versificatie.
Op dezelfde bladz. r. 14 leest men woeste drift. De Heer ruijl zal ras gevoelen, dat woest aldaar een hoogst ongepast woord is.
Bl. 35. r. 7:
Verdrag noch overgaaf wordt door geen mensch begeerd.
Behalve dat begeeren hier een ongepast woord, en geen mensch alles behalve dichterlijk is, vindt men daarbij in dezen regel twee negativen, noch en geen. Het moest zijn, verdrag of overgaaf.
Bl. 36. r. 12. is duister. De Heer ruijl wil zeggen: hoe duidelijk ik het verschiet of de toekomst, als voor ons geene hoop van behoud opleverende, aan den Raad voorstelde, het baatte niet; maar, om er dien zin aan te hechten, moet men over de uitdrukking nadenken.
Bl. 38. r. 5. Den tijd zal waarschijnlijk eene drukfell zijn. Zoo ook op bl. 50. r. 9. Burgermeester, voor Burgemeester.
| |
| |
Bl. 51. r. 3. eeuwig. Eene zeer verkeerde uitdrukking.
Op dezelfde bladz. r. 10 en 11 past inzonderheid, wat wij in den aanvang van deze onze beoordeeling aangaande de taal van schuilenburg gezegd hebben.
Bl. 55. r. 5. Voor 't vuige lijfsbehoud. Het is verwonderlijk, hoe velen het woord vuig niet verstaan en daardoor zeer verkeerd bezigen. Vuig, vuidig beteekent niets anders dan vadzig, lui. De Heer ruijl gebruikt dat woord menigmalen, doch altijd in eene verkeerde beteekenis. Maar ook al gaf men hem de beteekenis toe, waarin doorgaans in onze dagen met dat woord wordt geschermd, dan nog konde het bij lijfsbehoud niet te pas komen.
Op bl. 57, en ook elders, wordt band vrouwelijk gesteld: op welk gezag, weten wij niet.
Bl. 64 is de laatste regel hoogst gebrekkig. Vooreerst is het eene vreemde uitdrukking, waan van het gemoed; ten andere ziet men gemoed en moet nevens elkander, hetgeen altijd een' leelijken wanklank geeft.
Of falen in zijn doel, voorkomende bl. 65. r. 3, Nederduitsch zij, betwijfelen wij; maar zeker is het vreemd aan onze taal, wat op bl. 70. r. 5 voorkomt: zich aan een doel sluiten.
Op dezelfde bl. r. 12. ontmoeten wij weder eenen wanklank, vermits de twee hemistiches op elkander rijmen.
Bl. 72. r. 16. is volstrekt geen Nederlandsch. De Heer ruijl heeft willen zeggen: beproef, wien onzer het 't eerst aan moed en krachten faalt; doch het eene het heeft hij niet weten te plaatsen van wege de maat, en het toen maar weggelaten.
Bl. 76. r. 16:
Getuige van den trouw, dien we aan ons Erf verspreken.
Verspreken, in den zin van beloven, is een Germanismus.
Op bl. 80 en elders komt het woord Studenten voor; maar geen eenigzins geoefend Dichter zou dat woord bezigen in eenig deftig gedicht, laat staan in eene lettervrucht, waaraan hij den hoogen titel van Treurspel geeft.
Bl. 83. r. 5. vinden wij de uitdrukking, sneuvelen in 't helmet, en zien hier geene andere reden voor, dan blootelijk, om een rijmwoord te hebben op gered.
Bl. 84. r. 5. vinden wij eene verkeerde woordvoeging. Onze taal vordert, dat hem voor trouwloos ga. Ondertusschen zagen wij met genoegen, dat de Heer ruijl zich maar
| |
| |
zelden schuldig maakt aan deze feil, welke helaas! zeer gemeenzaam is aan velen van onze hedendaagsche Dichters.
Op bl. 87 vergeet de Student gockinga, die over het algemeen veel te veel van zichzelven, zijne vaderlandsliefde en zijnen heldenmoed praat, wat hij te voren opgegeven heeft als drijfveer zijner handelingen; want hier zegt hij in den 4den regel, dat hij alles doet uit liefde voor zijne bruid.
Bl. 91. r. 7. Deze regel is en plat en zondigt tegen de regelen eener beschaafde taal. Wij zeggen: ik weet, of ik ken, onzen toestand; niet: ik weet den toestand van ons.
Hoe op bl. 93 Jeruzalem en de Assyriërs er bij gesleept zijn geworden, is bezwaarlijk uit te leggen, inzonderheid wanneer men in aanmerking neemt den, doorgaans weinig verhevenen, stijl van het stuk. Het is nu een kakelbonte lap op een zeer eenvoudig kleed.
Bl. 98. Hier wordt Juffer metta aangesproken met den naam van Mevrouw; doch die titel komt alleenlijk te pas voor jonge dochters van den vorstelijken stand, niet voor een meisje van metta's geboorte.
Bl. 100. r. 2. Deze regel is gebrekkig in de zamenstelling en plat. Waar behoort het woordje vol toe?
Wij hebben hier ook wederom vuig, en nog eens op de volgende bladzijde, in eene verkeerde beteekenis gebezigd.
Bl. 102. r. 3. is geen Nederlandsch. Onze taal zegt: gij kunt u daarop beroemen, niet roemen.
Bl. 110. r. 2. Dat vondel, in zijnen Gijsbrecht van Aemstel, eenen roman gedicht heeft, vergeet men ter liefde van het verrukkelijke zijner poëzij; maar een iegelijk, die geen vreemdeling is in 's lands historie, weet, dat Amsterdam destijds een armelijk buurtje was van eenige hutten, rondom het slot van gijsbrecht gebouwd en van houten palissaden omringd. De Heer ruijl had zich derhalve van de verdichting van vondel niet behooren te bedienen als van eene wezenlijke gebeurtenis.
Bl. 112. r. 12. Wederom eene verkeerde woordvoeging. Zoo als enkel geplaatst is, zegt het, dat de nood van het vaderland de burgerschaar alleen, niemand anders, te wapen dreef; maar ruijl heeft willen zeggen, dat alleen de nood van het vaderland dit gedaan heeft.
Wij zullen hier onze aanmerkingen eindigen, na echter vooraf nog ons hartelijk leedwezen betuigd te hebben over de ergerlijke taal, op bl. 76 en 77 gockinga in den mond
| |
| |
gelegd, welke, als het beschaafd zedelijk gevoel kwetsende en althans voor een' Christen afschuwelijk, wij niet konden lezen, zonder, als onwillekeurig, foei! foei! er nevens te schrijven.
De Heer ruijl noch iemand anders meene, dat wij Groningen ontzet op bovenstaande wijze hebben behandeld, om den Dichter verdriet aan te doen: onze bedoeling is waarlijk geene andere geweest, dan om hem, die in zijne eerste proeve eenen gunstigen aanleg voor de tooneelpoëzij heeft kenbaar gemaakt, op zichzelven en zijn werk aandachtig te maken, en hem te bewaren voor de verderfelijke meening van die kunst reeds eenigermate meester te zijn; eene meening, welke zoo ligtelijk vat op hem zoude kunnen krijgen, wanneer hij mogt luisteren naar dwaze loftuitingen van den grooten, niet oordeelkundigen hoop, of de graagte, waarmede ons Amsterdamsch, in den Schouwburg doorgaans weinig nadenkend, Publiek zijn dichtwerk heeft ontvangen, als een bewijs van deszelfs voortreffelijkheid opvatte. Voor het grootste gedeelte schrijve hij het bij herhaling opvoeren en gretig bezoeken van zijn tooneelstuk toe aan de tijdsomstandigheden; want inderdaad in dat opzigt mag het genoemd worden een woord op zijn pas.
Wii de Heer ruijl onzen raad aannemen en opvolgen, dan leere hij (gelijk wij in den aanvang reeds zeiden) het Treurspel in zijnen aard grondig kennen, poge in betrekking te komen met eenen welkundigen Dichter (waartoe wij hem, des verlangende, misschien in de gelegenheid konden stellen), opdat deze hem den regten weg aantoone en hem op denzelven geleide, en bezoeke, zoo veel mogelijk, den Schouwburg, niet bij het vertoonen van ellendige prulwerken, Vaudevilles enz., die het bederf en het graf der echte kunst zijn, maar bij het opvoeren van goede Treur- en Blijspelen, het zij van de Fransche Meesters, het zij van vaderlandsche voortreffelijke Dichters. Dit laatste is van geen gering belang; want, zonder het tooneel op die wijze aanhoudend te bezoeken, verkrijgt men nooit den tact, om met goed gevolg voor hetzelve te arbeiden, al maakt men ook verzen zoo schoon als die van Mevrouw van winter en bilderdijk.
|
|