grond konden opleveren, om te zeggen, dat deze woorden, in dien tijd, zuiver Nederduitsch waren geweest, en even min, dat de Elo of Schelo twee onderscheidene dieren zouden geweest zijn, hetgeen den Recensent ook gansch niet aannemelijk voorkomt.
Op bl. 23 toont de Schrijver, den oorsprong der regten van de Bisschoppen van Utrecht op Drenthe niet genoegzaam te hebben gekend, daar er, reeds in den jare 1040 en vervolgens, bij Keizerlijke Giftbrieven, gedeelten van dat landschap aan den Stoel van Utrecht waren geschonken, en de brieven van de dertiende eeuw wel uitdrukkelijk bewijzen, dat geheel Drenthe, destijds, onder het Bisschoppelijke bewind stond, zoodat de naauwkeurige ubbo emmius, in zijne Rer. Fris. Hist. bl. 92, teregt deswege schreef: ‘Tuentia et Drentia, aliis super alias donationibus, inde usque ab Ottonis I tempore, post vastationes Danicas cumulatis, istis in regionibus, ad parentum nostrorum memoriam totae in potestate istius Ecclesiae permanserunt.’
Op bl. 42 en 43 worden karel van egmond en karel van gelder niet duidelijk genoeg, als denzelfden persoon, voorgedragen, en verkeerdelijk wordt van hem gezegd, dat hij het Hertogdom Gelder bestormde, even alsof hij zich, met geweld van wapenen, van dit Hertogdom had meester gemaakt, daar nogtans karel van egmond, buiten allen twijfel, een wettig Hertog van dat land was, en door de Gelderschen, zelfs met vele moeite en opoffering, tot Hertog van Gelderland was gekozen en ingehaald.
Op bl. 68 verhaalt de Redenaar den dood van den Graaf van aremberg, bij den gedenkwaardigen veldslag van Heiligerlee, zonder vermelding van de Geschiedschrijvers, waaruit deze voordragt getrokken is, hetwelk hier vooral niet minder noodig was, dan in de beide eerste Redevoeringen, uit hoofde van de bestaande verschillende opgaven van 's Graven dood. In allen gevalle is het verhaal ongegrond, en komt niet overeen met de later ontdekte geschiedkundige berigten, die ons medegedeeld zijn door den verdienstelijken van wijn, in zijn Huiszittend Leven, bl. 232.
Overigens had men onder de schrijf- of drukfeilen wel mogen aanteekenen, dat de Giftbrief, op bl. 9 vermeld, niet is van den jare 936, maar van 943; en dat, op bl. 36, verkeerdelijk 1255, in plaats van 1355, staat, welk laatste nogtans, uit den zin, zigtbaar eene drukfeil is. Ook de Latijnsche aanhalingen, in de noten, zijn slordig nagezien.