Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
Worüber streitet ihr?Ga naar voetnoot(*) Te regt zegt de grijze hufeland, die meer dan eene halve eeuw zich aan de beoefening der Geneeskunde heeft gewijd: Het is tegenwoordig, alsof aan elken Arts gevraagd wordt: Gelooft gij aan de besmettelijkheid der Cholera, of niet? Terwijl het antwoord hem rangschikt onder de banier der Contagionisten of niet-Contagionisten. Zoo heeft de Geneeskunde ook hare partijen, hare liberalen en hare ultra's, eene regter- en eene linkerzijde. Doch zij heeft gelukkig, in ons land, ook metderdaad een niet gering getal Artsen, die, terwijl de kunstbroeders, als elders, met bitterheid strijden, bedaard toezien; die, gevoedsterd en opgeleid in de school, welke nog altijd van ondervinding en rede uitgaat, het voor de jongelieden overlaat, stellig en beslissend te spreken, om ter zijner tijd hiervan terug te komen en het errare humanum door nieuwe voorbeelden te bevestigen. Mogen het slechts wetenschappelijke gevoelens en geene menschelijke zwakheden zijn, die de uitspraak wijzigen! Want de Heeren Artsen blijven op hun verheven standpunt, en als Priesters van den God der Geneeskunde, toch menschen. Maar wie zoude durven beweren, dat juist den Priesters niets menschelijks zoude aankleven? Derhalve hebben de Artsen ook hunne zwakke zijde. Thuessink, de eerwaardige thuessink, thans naar een verhevener oord verplaatst, wilde, als aan den rand des grafs, nog een woord over dit onderwerp zeggen. Thuessink, die voor ons land is geweest, wat hufeland voor Duitschland was en nog tracht te zijn, werkzaam tot zijnen laatsten levensadem, moest nog eens op een geliefkoosd onderwerp terugkomen. Wij zullen in geene bijzonderheden over dit stukje komen; want dan zouden wij mede ons in den strijd moeten mengen, en hiertoe voelen wij geene opgewektheid; vooral daar wij het Thema, zoo wel van den eenen als anderen kant, | |
[pagina 15]
| |
voor afdoende bewijzen onvatbaar houden; maar ook om deze reden zijn wij het met den vereeuwigden man eens, dat het pligt is, geene middelen te verwaarloozen, welke dienen kunnen, om de verdere verbreiding dezer ziekte te verhoeden, door welke het leven en de gezondheid van duizenden in de waagschaal gesteld worden. Na eene optelling van vele daadzaken, die voor de besmettelijkheid pleiten, leidt de Schrijver uit dezelve eenige gevolgtrekkingen af, welke altijd verdienen behartigd te worden; eindigende hij met den hartelijken wensch, de geheele reden van zijn geschrijf, dat ons Bestuur niet af mogt zien van de genomene verstandige maatregelen van afzondering, en dat men alle middelen mogt beramen, indien de ziekte ook hier uitbrak, voor eene goede en doelmatige behandeling der zieken. Deze wenschen, vooral de laatste, werden vervuld op eene wijze, die den waardigen Grijsaard, leefde hij nog, niet onbevredigd zoude laten. Doch hij, die aller liefde en achting zoo zeer verdiende, is sedert ter ruste ingegaan. Ruste hij van zijn nuttig en werkzaam leven, en vinde hij nu reeds het loon, dat voor de getrouwe arbeiders is weggelegd! |
|