hoorde tot diegenen, welke den Heer om aardsch voordeel gevolgd waren, doch welke verwachting hoe langer zoo meer werd te leur gesteld. Hierover is men het vrij algemeen eens; maar ligt in deze plaats almede geen bewijs voor dat gevoelen? Wij vragen het slechts, en zien met verlangen te gemoet, wat van der palm bij de behandeling van het berouw des verraders belooft te zullen zeggen.
Bij de genezing van den blindgeborene (Joh. IX) merkt onze Schrijver teregt op, dat het slijk, waarmede jezus de oogen van dien ongelukkige bestreek, op zich zelf van geene genezende kracht kon zijn. Zou men niet nog meer kunnen beweren, en zeggen, dat onze Zaligmaker hier iets deed, hetgeen oppervlakkig de kwaal, zoo mogelijk, eerder moest verergeren, dan verbeteren; iets, dat niet missen kon, zijne magt in nog helderder daglicht te stellen? Ook misten wij, bij dit door johannes onnavolgbaar fraai verhaalde voorval, (heerlijk voorgesteld door hess, in zijne Levensgeschiedenis van Jezus) ongaarne de keurige opmerking van den Hoogleeraar in zijne Bijbelvertaling, op vs. 34, dat de Farizeën, met het toegeduwde verwijt: gij zijt geheel in zonden geboren, zich in hunne kwaadaardigheid verraden, dat zij den man toch waarlijk voor een' blindgeborene hielden.
De verheerlijking van jezus op den berg voorstellende, schijnt van der palm de vraag, waarom juist mozes en elias in het gezelschap van jezus verschenen, daardoor beantwoord te vinden, dat beiden in hun leven met verschijningen der Godheid waren verwaardigd, en de een de middelaar was tusschen God en Israël, de ander de handhaver van jehova's eer tegen een' afgodisch' Koning en een verbasterd volk. Ons heeft het altijd toegeschenen, dat men vooral moet letten op de bijzonderheid, dat juist deze de twee mannen uit de Israëlitische geschiedenis waren, die op eene buitengewone wijze hunne aardsche loopbaan hadden geëindigd. Van elias weten wij het zeker, dat God hem