pen,’ waardoor bl. 12 van No. 2 het gebied der Wet en dat van het Evangelie wordt aangeduid. De beelden zijn ook wel eens onkiesch, zoo als bl. 10 van No. 1, waar wij van bekorste wonden lezen; of niet juist volgehouden, zoo als bl. 19 en 20, waar sommige leden der Gemeente boomen vol van bloei genoemd worden, ‘die te midden van verzoekingen zijn, welke gelijk stormwinden op hen aanvallen, of listig en boos het doodelijk venijn in den bloemkelk uitstorten;’ of bl. 17 van No. 2, waar de voorstelling van het Christendom, ‘dat in eeuwige jeugd over de aarde treedt,’ verwisseld wordt met het gezegde, dat hetzelve ‘het menschdom doortrokken heeft,’ met blijkbare toespeling op Matth. XIII:33. Onder deze poëtische en min juiste uitdrukkingen rekent Rec. ook het ‘geboorteuur van de Godsdienst,’ bl. 11 van No. 2; het ‘sterfuur van dezen planeet,’ bl. 17; de ‘bouwval der eeuwen,’ bl. 17. Voorts meent Rec. in de gezegden: ‘raadslagen mededeelen,’ bl. 3 van No. 1; ‘raadslagen laten gelukken,’ bl. 24; ‘mijne krachten stonden terug,’ bl. 23; ‘het gebed is de tooverband,’ bl. 21; ‘in het oog vatten,’ bl. 1 van No. 2; ‘grondrigting,’ bl.
13; ‘verhechten,’ bl. 13, 14; ‘bovenmaansche goederen,’ bl. 14; ‘spoorloos het menschdom vernietigen,’ bl. 17, nu eens eene Hoogduitsche, dan weder eene eigenaardige, maar niet zuiver Nederduitsche kleur te bespeuren.
Het doet Rec. leed, dat hij niet even gunstig over het bovenstaande dichtstuk van denzelfden Auteur kan oordeelen. De Heer van senden vermeldt, in een kort Voorberigt, op een' regt lieven toon, de treurige aanleiding tot het vervaardigen van deze dichtregelen, waardoor hij den Lezer voor zich en zijnen arbeid inneemt. Maar het vers zelf versterkt die gunstige stemming geenszins: het behelst zeer gewone denkbeelden, zonder bevalligen en lossen dichterlijken tooi; een gebrek, 't welk door de hartelijkheid, die overal heerscht, niet vergoed wordt.