| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Novum Testamentum Graecum editionis receptae, cum lectionibus variantibus codicum Mss, editionum aliarum, versionum et patrum, nec non commentario pleniore ex scriptoribus veteribus Hebraeis, Graecis et Latinis, historiam et vim verborum illustrante, opera et studio Joannis Jacobi Wetstenii. Tomus I, continens quatuor Evangelia. Editio altera aucta et emendata curante Johanne Anthonio Lotze. Roterodami ex officina Allartiana. 1831. [Amstelodami typis A. Zweesaardt.] Forma 4ta. XII et 279 pagg. f 10 - :
Johan jacob wetstein, destijds Hoogleeraar aan de Kweekschool der Remonstranten te Amsterdam, gaf aldaar, na ten jare 1730 de Prolegomena nameloos te hebben laten voorafgaan, in 1751 en 1752 het Nieuwe Testament in het licht met verschillende lezingen en aanteekeningen, in welke, bij al den omhaal, die hier en daar misschien minder te pas komt, schatten van geleerdheid verborgen zijn; een werk, dat eenen Europeschen letterroem verdiende en verwierf, en een carere non potes is voor elk, wien het om eene grondige kennis der gewijde Kritiek te doen is. Moge al voor hem, die slechts het onmisbaarste dezer gewigtige wetenschap bijeen verlangt, het werk van griesbach genoegzaam zijn; mogen al de nieuwere Uitleggers veel van het goede en bruikbare der exegetische aanteekeningen van wetstein hebben overgenomen; 's mans werk is en blijft onontbeerlijk in de Bibliotheek van den eigenlijken Godgeleerde. Jammer is het daarom, dat, gelijk reeds in 1789 de Hoogleeraar heringa, in zijne Verhandeling over de Kritiek, klaagde, dit werk hoe langer zoo kostbaarder wordt; terwijl het, ook tegen hoogen prijs, niet dan
| |
| |
met moeite te bekomen is. Niet ongegrond was daarom de vrees van den Hoogleeraar lotze, dat van dit voortreffelijke werk, waarop ons vaderland met regt roem draagt, hier of daar buitenslands een slordige herdruk zou in het licht verschijnen; en het was deze gedachte, die hem, in het belang der wetenschap en van den vaderlandschen roem, bewoog, om eene nieuwe uitgave te bezorgen. Wij juichen dit plan van ganscher harte toe, en verblijden er ons over, dat in onze dagen de behoefte aan en begeerte naar dergelijke solide werken getuigt van de hoogte, waarop de Theologische wetenschappen in ons vaderland staan. Waarlijk, wanneer het N.T. van wetstein, wanneer de Annotationes ad N.T. van grotius in een land moeten herdrukt worden, staat er echte geleerdheid nog op prijs, en is de oppervlakkigheid zoo algemeen niet, als sommigen het willen doen voorkomen.
In eene Voorrede berigt Prof. lotze, dat hij, om de reeds gemelde reden, wetstein's N.T. op nieuw zullende uitgeven, gemeend heeft, de uitvallen op bengel en den bitteren lettertwist met frey en isel te moeten achterlaten; iets, dat onze volkomene goedkeuring, en zeker die van elken weldenkende, wegdraagt. Wij ontvangen alzoo in dit stuk de Prolegomena, benevens de kritische regels, die achter het werk (doch ook in de reeds gemelde namelooze uitgave der Prolegomena van 1730) voorkomen, benevens de meeste aanteekeningen van semler, gelijk ook die van den tegenwoordigen uitgever, door wien er is bijgevoegd de hoogst belangrijke, maar zeer zeldzame Dissertatio van ridley over de Syrische vertalingen van het N.T.
Van de beoordeeling van wetstein's werk zelv' zullen wij ons wel wachten, maar bepalen ons, gelijk trouwens van zelf spreekt, enkel tot de nieuwe uitgave. De aanteekeningen van Prof. lotze hebben wij, over het geheel, met genoegen en nut gelezen; er de bewijzen in gevonden van meer dan gewone geleerdheid en schrandere scherpzinnigheid, en zouden, indien wij daar- | |
| |
omtrent onze stem mogen uitbrengen, wel durven zeggen, dat de nieuwe uitgave van een opus princeps, als dit, het geluk heeft gehad, in goede handen te vallen. Eene breedvoerige, wetenschappelijke recensie komt met den aard van dit Tijdschrift minder overeen; waarom wij ons, ten opzigte van Prof. lotze's aanteekeningen, tot deze ééne aanmerking bepalen.
Bladz. 117. not b. schrijft hij zoo stellig, dat er geen Grieksch handschrift van de vierde of vijfde eeuw meer aanwezig is; en dat, zonder, om slechts dit te noemen, eenige aandacht te slaan op het gevoelen van hug, wien men toch geene scherpzinnige oordeelkunde ontzeggen zal, welke geleerde, in zijne Einleitung in die Schriften des N.T., Th. I.S. 256. (2e. Ausgabe), bepaaldelijk verklaart, den codex Vaticanus (B) voor in het begin der vierde eeuw geschreven te houden. Wij gelooven gaarne, dat de Heer lotze niet zonder gronden zijn gevoelen zal geuit hebben; maar een Schrijver, zoo algemeen bekend en gebruikt, als de genoemde Freyburgsche Hoogleeraar, verdiende althans eenige wederlegging. Maar ook indien het onzen uitgever niet goeddacht, verschillende gevoelens van verschillende geleerden, ook op dit punt, opzettelijk te ontzenuwen, zoo had hij echter den Schrijver, wien hij commentarieert, wetstein zelven, niet moeten tegenspreken, zonden vol doende gronden voor zijn gevoelen bij te brengen. Deze toch zegt met zoo vele woorden, bladz. 16, met mill den codex Alexandrinus (A) te houden voor in het laatst der vijfde eeuw geschreven; waarmede ook vrij wel overeenkomt de gedachte van thomas bruno, Kanunnik van Windsor, uitgedrukt in eenen brief aan is. vossius, bladz. 27 aangehaald, wien het bewezen voorkwam (amplissime constat zegt hij), dat dit Handschrift in de eerste of tweede eeuw na athanasius, dus in het midden der vijfde of zesde eeuw, zij vervaardigd. Ook houdt wetstein, blijkens bladz. 36, den codex Regius (C) voor
ongeveer even oud als den zoo even genoemden.
| |
| |
Zonderling handelt lotze met het latiniseren der eigennamen. Of dit in het algemeen verkieslijk zij, laat Rec. aan zijne plaats; maar het is toch vreemd, te schrijven hug, haenlein, schulz, maar tevens bertholdus, griesbachius, semlerus; ja zelfs bl. 52. not a. scholz en scholzius in dezelfde aanteekening. - Tot het zonderlinge brengen wij ook het gebruik der u en v. Wij vinden vix, verba, maar inuidia, inuenustus; - ergens troffen wij aan nouo, en weinige regels daarna novi (van novus).
Regt fraai is het papier, en de druk doet onzer vaderlandsche perse eer aan. Niet alleen de Latijnsche, maar ook de Grieksche en Syrische letters verdienen uitstekenden lof; en, ofschoon de aanteekeningen met eene veel kleinere, dan de tekst, zijn afgedrukt, ook met deze te lezen vermoeit het oog zich niet. Jammer is het, dat er nog zoo vele drukfouten zijn overgebleven. Enkele van de meest zinstorende teekenden wij aan. Bl. X. r. 22. quod, lees quot. Bl. 25. r. 12. Philem. 2. 30, l. Philem. 2. Bl. 29. r. 30. folis, l. solis. Bl. 34. not. a. r. 2. Complect, l. Complut. Bl. 86. not. a. r. 2. Fabricum, l. Fabricium. Bl. 117. not. b. r. 3. dubitare, l. dubitari. Het overtollige eum, bl. IX. r. 5 van o. en exteros voor exteri, bl. X. r. 23. zijn misschien drukfouten, misschien kleine vlekjes in de goede Latiniteit van Prof. lotze. Daar deze zijne eigene aanteekeningen geletterd en die van semler genommerd heeft, zal de L. achter de noten a, op bl. 94 en 149, ontbreken. Doch dit zijn kleinigheden. Wij verlangen zeer naar het vervolg, ons verblijdende, dat de Heer lotze, door het werk stuksgewijze uit te geven, het gemakkelijker verkrijgbaar heeft doen worden. De kosten zouden misschien niet veel verzwaard worden, indien men mogt besluiten, om ééne bladzijde van eenen of anderen Griekschen codex, b.v. uit het fac-simile van den cod. A, door woide in 1786 uitgegeven, als plaat bij het werk te voegen; terwijl daardoor veel van het in het begin gezegde duidelijker zou worden, inzonder- | |
| |
heid voor hem, die dergelijke afdrukken, zoo als die van
kipling, blanchin enz., nooit gezien heeft.
Prof. lotze ga op den begonnen weg rustig voort, en beleve het genoegen, der geleerde wereld in deszelfs geheel een werk te hergeven, dat sedert lang, ja veel te lang, niet dan met zware kosten te bekomen was, en daardoor veel minder werd gebruikt, dan het, nog nadat het door lateren zoo tamelijk is nagezien, verdient en altijd zal blijven verdienen.
|
|