De kale jonkers.
Zekere Keurvorst van Keulen onderhield zich gaarne met lieden uit geringere standen. Hij ondervroeg op eene wandeling eens zekeren landman, dien hij op het veld aantrof, over de uitzigten op den nabijzijnden oogst. De boer antwoordde: Het koren staat goed, Genadige Heer! als er maar zoo veel kale Jonkers niet onder waren. Dit zeggen was onverstaanbaar voor den Keurvorst. Hij vroeg dus opheldering, en vernam, dat de landlieden aldaar de hoog opgeschotene aren, welke niet geladen zijn, in tegenstelling van de welgevulde, die nederig het hoofd buigen, kale Jonkers plegen te noemen. De Keurvorst ging nu stilletjes verder, maar vermaakte zich dikwijls, met zijne adellijke dischgenooten op deze vertelling te onthalen, aan hunzelven de toepassing overlatende.