| |
| |
| |
Mengelwerk.
Iets, over het gevoel van eer.
Een ieder, die, in den stand, waarin hem de Voorzienigheid plaatste, datgeen is, wat hij zijn kan en zijn moet, en de bijzondere talenten en bekwaamheden, hem verleend, aan de beschaving, de verlichting, de verbetering en het geluk van zichzelven en van anderen toewijdt, heeft eene regtmatige aanspraak op de achting en vereering zijner medemenschen. Het is zoo, in alle zijne verrigtingen en daden geeft hij slechts blijken van zijne gereedheid, om zijne verpligting te vervullen, en in die vervulling zelve smaakt hij een rein genoegen en een' inwendigen wellust der ziele, die geen wereld in staat is hem te geven; dan, alhoewel hij hierbij de hoogste zelfvoldoening smaakt, wordt zijn genot niet weinig verhoogd door de bewustheid, dat hij in de schatting van anderen hoog staat aangeschreven, en hiervan, in elk blijk van achting en eere, de onloochenbaarste bewijzen ondervindt.
Hij, die zich alzoo loffelijk onderscheidt, en deswege door zijne medemenschen vereerd wordt, bezit ook tevens een levendig gevoel van Eer; het streelt hem, dat anderen, inzonderheid edelen en braven, hem hoogachten; derzelver goedkeuring staat bij hem op prijs, en hij beijvert zich, dezelve niet slechts te behouden, maar ook meerder en meerder te worden waardig gevonden. Hoe algemeener alle braven en goeden hem vereeren, des te dierbaarder wordt hem ieder blijk van opregte hoogachting zijner verdiensten; het zoet gevoel hiervan woont bestendig in zijne borst; het vereenigt zich met alle zijne zedelijke aandoeningen en gewaarwordingen steeds naauwer en inniger, en wordt hem even dierbaar als het leven zelve.
Dit hoogstbetamelijk gevoel van Eer kan, bij den
| |
| |
regtschapen man, nimmer in eenen laakbaren Hoogmoed ontaarden; eensdeels, omdat hetzelve op wezenlijke verdienstelijkheid gegrond is; anderdeels, omdat de man van Eer, in alwat hij heeft, bezit en geniet, den weldadigen Gever erkent, welke hem, boven anderen, beweldadigde; eindelijk, omdat de vereerende goedkeuring zijner medemenschen hem eene krachtige aansporing is, om op het eenmaal ingeslagen goede spoor bestendig voort te gaan. De Hoogmoedige, integendeel, wordt door geheel andere en onzuivere beginselen gedreven. In louter toevallige omstandigheden, als daar zijn geboorte, rang, fortuin, of middelmatige bekwaamheid, zoekt hij zijne verdienstelijkheid te vestigen. Hij beschouwt dit alles als zijn werk, en verheft zichzelven alzoo tot schepper van alwat hij is, bezit en mag genieten. En offert de vleizucht hem den wierook der valsche Eer, hij ontvangt denzelven als eene hem duur verpligte schatting. Nuttig te zijn, en het goede te bevorderen, ligt buiten den kring van zijnen, alleen tot zichzelven bepaalden, gezigteinder; en waar hij al eenig nut of goeds moge stichten, daar wordt hij alleen gedreven door den dorst naar roem, dien hij als hoofddoel zijner daden beschouwt.
De oppervlakkige beschouwing van dit een en ander maakt het reeds duidelijk, dat er tusschen den Hoogmoedigen en hem, die een betamelijk gevoel van Eer bezit, in velerlei opzigten, een wijd uiteenloopend verschil bestaat. De laatste bemint het ware, goede en schoone, omdat hij hierdoor zijne bestemming nader treedt; de eerste neemt den schijn aan, het ware, goede en schoone lief te hebben, om den roem, dien dit aanbrengt. De laatste treedt op de baan der ware eere voorwaarts ten nutte en heil van anderen; de eerste ziet en zoekt alleen zichzelven. De laatste jaagt nooit naar lof en eere; maar, waar deze hem te beurt vallen, zijn en worden zij, meer en meer, de middelen te zijner hoogere vorming en veredeling; de eerste handelt geheel omgekeerd, door het middel als doel te beschouwen,
| |
| |
en bestendig naar lof en eere te haken, onverschillig op welk eene wijze hem dezelve gewordt. Eindelijk, de laatste vindt in de goedkeuring van waarlijk goeden en braven zijne rijkste en hoogste belooning; de eerste telt alleen het aantal zijner vleijers, en berekent hiernaar de maat der ingebeelde hoogte, waartoe hij is opgestegen.
De Hoogmoedige is nimmer voldaan, hoedanig men ook zijnen lof verheffe, en welken trap en mate van eere hem te beurt valle. Het gaat hem als de gierigaard, wien het bezit zijner schatten tot het vermeerderen van dezelve gedurig aanspoort. Geenszins tevreden met de loftuiting der menigte, drijft zijne eergierigheid hem gedurig aan, overal en altoos te schitteren; hoe meer men hem roeme en prijze, des te meer streelt hem de wierook des lofs, des te onverzadelijker jaagt hij naar dezelve; en wee hem, die niet nedervalt, en den afgod aanbidt, dien hij zichzelven heeft opgerigt! De man van verdiensten, integendeel, heeft niets van dit dwaze en kinderachtige. Het streelt hem, voorzeker, dat zoo vele goeden en braven hem vereeren; maar hij verheft er zich niet op. In de eere, welke hij van vereerenswaardigen ontvangt, ontwaart hij een zeker blijk, dat hij den echten weg der ware verdienste bewandelt; en de zekere overtuiging, dat hij hierdoor het ware geluk van zichzelven bevordert, geeft hem de noodige sterkte van ziel, om noch ter regter- noch ter linkerzijde van het eens gekozen goede pad af te wijken. De gedurige overweging, dat hem nog oneindig veel ontbreekt; dat zijne kennis bepaald, zijn vermogen beperkt, zijne kracht gering en zijne deugd onvolkomen is, maakt hem ootmoedig van geest en nederig van hart. Ziet de groote hoop zijne verdiensten geheel voorbij, dit baart hem geene smart; immers voelde hij toch door de loftuiting der menigte zich nimmer gestreeld, en indien men zelfs hem mogt miskennen, dan heeft hij genoeg aan het gevoel zijner eigene waarde, de goedkeuring van weinige edelen en goeden, en, bovenal, aan het welgevallen,
| |
| |
waarmede Gods oog hem, op den weg van deugd en pligt, gadeslaat.
Uit dit een en ander vloeit dan ook natuurlijk voort, dat de man van Eer verheven is boven alles, wat den Hoogmoedigen kan beleedigen, krenken en verbitteren. Dan, hier hoor ik mij toeroepen: ‘Waar staat het geschreven, dat de man van Eer ongevoelig kan en behoort te zijn voor verongelijking, terugzetting, krenking, hoon en smaad?’ Maar gij, die mij dit toeroept, ik vrage u, op mijne beurt, of ik dan beweerde, dat de man van Eer voor verongelijking, terugzetting, en wat niet al, ongevoelig moest en konde zijn? Dit toch ware wel eene onbillijke vordering. Ik beweerde alleen maar, dat de man van Eer zich hier boven kan verheffen; en dit zal, bij eenige nadere uiteenzetting, niet zoo geheel wonderspreukig zijn.
Er is geen gestel zoo gezond, hetwelk niet blootstaat voor ziekelijke toevallen en gewaarwordingen; en gelijk het, in dezen, met het ligchaam gesteld is, even zoo gaat het dikwerf met de ziel. Er is geene goede hoedanigheid, geene deugd in ons, die niet, door overdrijving, nadeelig kan worden. Ook het gevoel van Eer, die ware zegen voor hem, die hetzelve bezit, kan, zonder nog in Hoogmoed te ontaarden, te verre gedreven worden, en onszelven, op deze wijze, veel smarten en onaangenaamheden veroorzaken. Het navolgende zal dit meer overtuigend kunnen doen zien.
A. bezit wezenlijke verdiensten, en hij heeft zich, door dezelve, bij een aantal goeden en braven, eere verworven; hij gevoelt dit, en het streelt hem op de meest betamende wijze: maar nu wenschte hij, dat die erkentenis zijner verdiensten meer algemeen zijn mogt, opdat hij des te algemeener nuttig mogt kunnen werken; deze wensch echter wordt niet vervuld, en hij meent redenen te hebben, zich over miskenning te beklagen. Waarlijk, onze vriend A. overdrijft het gevoel van Eer; immers, indien de achting van een twintigtal achtingwaardigen hem te gering is, wat zal het zijn,
| |
| |
indien hem de eere van honderden gewordt, terwijl duizenden onbekend blijven met zijne wezenlijke verdiensten?
B. staat met A. op eene gelijke hoogte; zijne ware vrienden en echte vereerders verwonderen zich zelfs, met hem, dat het getal zijner hoogschatters zoo gering mag genoemd worden. B. hoort het, dat zijne vrienden zich hierover verwonderen; en gereed is de gedachte, dat men hem verongelijkt, door zijne talenten en begaafdheden minder regt dan die van anderen te laten wedervaren. Maar ook onze vriend B. overdrijft de zaak. Loutere toevalligheden deden zijne eerwaardige zijde minder algemeen bekend worden; maar geen sterveling dacht er aan, den achtingwaardigen B. te verongelijken.
Met C. is dit echter werkelijk het geval. Nu en dan, en hier en daar, meende hij zich over terugzetting te moeten beklagen. Maar, bestond die terugzetting niet dikwerf, zoo niet altijd, in een' zamenloop van geheel toevallige omstandigheden, geheel afgescheiden van zijne persoonlijke verdiensten en welverdiende eere? En is dit zoo, dan overdrijft ook hij zijn gevoel van Eer, door hetgeen niet bestond als werkelijk aanwezig te beschouwen.
‘Neen,’ zegt D., ‘meer dan eens ondervond ik, in mijn betamelijk Eergevoel, de grievendste krenking; meer dan eens ben ik, met voordacht, verongelijkt en teruggezet.’ Het smart mij, lieve D.! en wie veroorzaakte u dit alles. ‘Och! mijne vijanden vereenigden zich tegen mij, om mij te grieven en te beleedigen.’ Maar kan dan de bitterheid uwer vijanden u uwe eer en het gevoel voor dezelve ontnemen? Ook gij overdrijft de zaak in waarheid. Ik ken uwe vijanden en blijf u vereeren; maar ik zou u minder hoogschatten, indien deze uwe vijanden uwe vrienden konden zijn. Inderdaad, hun lof zou u bij mij minder vereerenswaardig maken.
‘Dat zij zoo,’ hervat E.; ‘maar waarmede ver- | |
| |
diende ik die krenking, en met dezelve dien hoon en smaad? Ik kan er mij niet boven verheffen; en zie ik op mijne betrekkingen, op ouders, gade en kroost, dan krimpt mij het hart!’ Hoe, mijn vriend! gij zijt dus overtuigd, onverdiend, geheel onverdiend, den hoon en de versmading van anderen te lijden? Ik prijze u deswege gelukkig. Ongelukkig zoude ik u noemen, indien gij uzelven bewust waart dezelve verdiend te hebben; thans echter behoort het levendig bewustzijn uwer onschuld u genoeg te zijn. En hoe! waant gij, dat uwe betrekkingen, in het oog van den edelen en braven, minder hoog zullen geschat worden, omdat boosaardige benijders uwe verdiensten miskennen en uw' persoon met hoon en smaad bejegenen? dan drijft gij ook hier de zaak te verre: want het geheel onverdiende lijden, hetwelk zij hierom mogten ondergaan, zal rijkelijk vergoed worden door de voorkomende hoogachting van hen, die der miskende deugd zoo gaarne hunne offers toebrengen.
Maar deze hartelijke toespraak kan mijnen ongelukkigen vriend F. geenszins vertroosten. Hij bezit een hart vol goedwilligheid en menschenliefde; gaarne huldigt hij verdiensten; gaarne geeft hij lof en eere, wien hij beiden schuldig is: maar dat anderen minder goed, braaf en edel kunnen handelen, dit doorgrieft hem de ziel; dat anderen hem kunnen terugstooten, beleedigen en smaden, is hem eene duldelooze gedachte, die hem gedurig foltert, en ligchaam en geest beide onafgebroken lijden doet. Ik beken het, mijn vriend! uw roestand is hoogstbeklagelijk; maar zij wordt dit te meer, daar gij alwat u zou kunnen opbeuren, moedeloos, voorbijziet. Gij vermoeit u, al de wezenlijke, of ook welligt ingebeelde, krenkingen van uwe eere en goeden naam in de schaal van uw lijden opeen te hoopen; eilieve! leg eens het gewigt der hoogachting, welke zoo vele edelen, verstandigen en goeden u toedragen, aan de andere zijde, en de evenaar zal te uwer eere overhellen. Waant gij dan, dat het lot u van een' vrijbrief had behooren te voorzien tegen de miskenning, den haat en de vijand- | |
| |
schap uwer tijdgenooten? Een de wit, een de groot, een barneveld, een socrates dachten hierover anders, en zij verhieven zich verre boven laster, hoon en vervolging. Volg gij het voorbeeld dier edele en vereerenswaardige, doch snood en ondankbaar miskende, mannen na!
De onderscheidene wijzen van beschouwing, welke wij tot hiertoe hebben overwogen, hebben ons doen zien, dat het gevoel van Eer vatbaar is voor overdrijving, en, waar dit het geval is, een' zekeren trap en maat van lijden en smart veroorzaken moet. Dit lijden, uit een te verre gedreven Eergevoel gesproten, maakt de toestand van den lijder hoogstbeklagelijk. Elke miskenning en terugzetting grieft hem diep, en hetgeen als zoodanig en met der daad niet bestaat, beschouwt hij als werkelijk aanwezig; een gering verzuim van anderen, zij het ook nog zoo toevallig en onschuldig, wekt het vermoeden van geringschatting; een enkel minoverdacht woord, zelfs eene geheel onwillekeurige ligchaamsbeweging, houdt hij voor een teeken van onvoldaanheid en afkeuring; loutere toevalligheden, welke met zijn' persoon en verdiensten in geen verband staan, maakt hij tot zichzelven betrekkelijk, en klaagt over terugzetting en krenking; overal ziet hij zamenspanning en verbindtenissen tegen hem gesloten, ook daar, waar niets van dit alles bestaat, en jammert over verachting en aangedanen hoon. Hij, die den goeden, braven, maar ongelukkigen man niet kent, houdt hem voor eenen Hoogmoedigen, en echter is hij het niet; hij lijdt slechts aan eene ziekte der ziele, en deze ziekte heet overdrijving van het Eergevoel.
Deze ziekte ontstaat niet zelden uit het physiek gestel; men vindt haar bij menschen, die, bij een doorgaand zittend leven, tot zwaarmoedigheid overhellen, en alwat hen voorkomt zwaar wegen en zwaar tillen. Anderdeels ontstaat zij veelal bij zeer gevoelige gestellen, wien het aan de noodige geestkracht ontbreekt. Somtijds ook, en dan klimt de ziekte al hooger en hooger, ligt de oor- | |
| |
zaak in den geest en in het physiek gestel beide. Hoe meer dan de lijder zich zijner onschuld en verdienste bewust is, des te ondragelijker wordt hem elke miskenning, het zij wezenlijke of ingebeelde; hij zondert zich, waar hij kan, af van de menschen, die hij waant dat hem terugzetten en grieven willen, en hij zou een kluizenaar kunnen worden, indien geene sterke banden hem aan de Maatschappij als geketend hielden.
Wij hebben de kwaal leeren kennen, en vragen nu: Zal het geneesmiddel even gemakkelijk aan te wijzen zijn? Wij willen het beproeven.
Voor het physiek gestel, hetwelk in de meeste gevallen eene groote hoofdrol speelt, is eene bestendige en regelmatige beweging het beste geneesmiddel, eene wandeling in de vrije, schoone natuur hoogstweldadig, en eenige ligchaamsarbeid, bepale hij zich ook maar tot kleinigheden, allernuttigst. Een en ander verdunt de verdikte sappen, bevordert derzelver omloop, verhindert derzelver opeenhooping, versterkt de spieren en zenuwen, en zet aan het ligchaam eene verhoogde veerkracht bij.
En nu de geest? - Eerstelijk leere men zichzelven naauwkeurig kennen, en hierdoor in het ware licht beschouwen. Alles toch, wat wij zijn, bezitten en genieten, is eene gifte Gods; elke aanleg, iedere vatbaarheid schonk Hij ons; wij mogen en behooren dezelve te ontwikkelen: dan, hoe beter wij hierin slagen, des te meer ondervinden wij, hoe oneindig veel ons nog ontbreekt; de gedurige en steeds levendige voorstelling hiervan maakt ons, bij al onze talenten en bekwaamheden, klein in ons eigen oog, en het beleedigt ons Eergevoel geenszins, indien anderen over ons denken en spreken gelijk wij onszelven, onpartijdig, geoordeeld hebben.
Ten tweede legge men zich toe op menschen- en wereldkennis. Weinigen, zeer weinigen zijn in staat, ware verdiensten regt te beoordeelen; de groote hoop oordeelt en ziet verkeerd. Dat men ons alzoo miskent, ligt niet
| |
| |
in onszelven, maar in hen, die ons verkeerd beoordeelen. Eere te hebben bij, en de achting te genieten van edelen, goeden en braven, behoort ons genoeg te zijn; het genoegen, dat wij daarbij ondervinden, kan ons de menigte niet geven. Maar daarenboven, de gesteldheid der dingen op deze wereld maakt het onvermijdelijk, dat wij met menschen in aanraking komen, die ons, om bijkomende redenen, vijandig zijn; en wat wonder, dat deze ons miskennen, terugzetten, ja zelfs beleedigen! Maar, hebben wij daarom onze Eer verloren? Eere te hebben bij allen, is onmogelijk; en indien het mogelijk ware, dan zou hier de waarheid van het zeggen des Heilands gelden: Wee u, wanneer alle menschen goed van u spreken!
Hebben wij inderdaad vijanden, dan volgt hieruit nog geenszins, dat alle menschen ons vijandig zijn; dat allen ons, met opzet, zouden willen grieven en krenken. Vaak bedriegt ons de schijn; en even gelijk de vreesachtige overal spoken waant te zien, even zoo ziet de overgevoelige overal benijders en vijanden. Dit is wel zich de menschheid van de zwartste zijde voor te stellen; en wij miskennen en beleedigen, met deze voorstelling, onze medemenschen op onze beurt.
Ten derde beschouwe men al het onaangename, dat ons op aarde bejegent, ook miskenning, terugzetting en onverdienden hoon en smaad, als een lijden, hetwelk de Hemelsche Vader, naar zijne ondoorgrondelijke wijsheid en liefde, ons toezendt, ten einde ons in onderwerping, geduld, lijdzaamheid, nederigheid en ootmoed te oefenen en te volmaken. Het vast en onwrikbaar geloof aan Gods Voorzienigheid doet den Christen althans hieraan nooit twijfelen. Het lijden moge hem bedroeven en nederdrukken; hij blijft echter in den donkersten nacht gelooven, dat het eenmaal morgen worden zal.
‘Dat alles luidt heerlijk!’ hoor ik zeggen; ‘maar moet dan de man van Eer de handen in den schoot leggen, ook daar, waar de boosheid op hem woedt?
| |
| |
behoort hij niet veeleer alles te werk te stellen, om zijne eere te handhaven?’ Wij antwoorden, dat het moeijelijk is, hier te beslissen, indien wij met de bijzondere omstandigheden van den lijder onbekend zijn. In het algemeen houden wij het daarvoor, dat een ieder tot verdediging zijner eere geregtigd is, even gelijk hij het regt heeft, zijn' persoon en bezittingen tegen elken aanval te verdedigen. De verdediging onzer eere zij echter altoos gematigd, bescheiden en met waardigheid. Maar, even gelijk de eenzame reiziger, die, door eene geheele rooversbende aangevallen wordende, het vruchtelooze, ja hoogstgevaarlijke, ook van de moedigste zelfverwering, zal beseffen, even zoo bewaart de man van Eer een verheven stilzwijgen, waar de boosheid zijner vijanden slechts voor meerdere verbittering en geenszins voor betere overtuiging vatbaar is. Hij behoudt dan altoos nog genoeg overig, om zich te bemoedigen en op te beuren; de bewustheid van een goed geweten - de achting van edelen en braven - en de goedkeuring van God. Om dit alles echter levendig te gevoelen, behoort men de noodige geestkracht te bezitten, welke, ongelukkiglijk, den meesten lijders in dezen ontbreekt. Zij staren alzoo meer op alles, wat bezwaart en nederdrukt, en zien het opbeurende en moedgevende doorgaans voorbij.
En van waar deze sterkte van ziel ontleend? Het Christendom doet ons dezelve verkrijgen. Hetzelve stelt ons, in jezus christus, het beminnelijkste voorbeeld ter navolging voor oogen. Hij zocht zijne eigene eere niet, maar die zijns Hemelschen Vaders, en in dezelve stelde hij zijn grootste roem. Hij verdedigde de zaak van waarheid, licht en deugd kloekmoedig, met het oog op het kruis, dat de boosheid der menschen Hem bereidde. Hij aarzelde niet, in het gezigt van den dood, voor de zaak van waarheid, licht en deugd, zichzelven grootmoedig op te offeren. Maar ook, Hij werd gescholden, en schold niet weder; Hij leed, en dreigde niet. o Gij allen, die over miskenning, terug- | |
| |
zetting, krenking, en wat niet al, jammert en klaagt; wat is uw lijden, bij het zijne vergeleken? Poog Hem gelijk te worden; een iegelijk, die Hem liefheeft, volge Hem na, ook in het kruisdragen, wetende dat er geschreven staat: ‘Indien wij met Hem verdragen, wij zullen ook met Hem heerschen.’ Zulke heerlijke uitzigten opent de openbaring van het Christendom. Menschelijke wijsheid houdt dezelve voor onze weenende blikken verborgen; en, arm aan waren troost, smachten wij naar de groeve, waarin ons lijden met ons eenmaal zal nederzinken. Driewerf zalig en heerlijk is het, ook daarom, Christen te zijn. |
|