Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGrafwandeling op het Parijzer kerkhof van Père la Chaise.Tegen het einde van den laatstverloopen zomer had ik eenen aanval van diepe zwaarmoedigheid. Ik gevoelde zekeren afkeer van menschen. Het verledene zweefde mij verward voor den geest, en veroorzaakte smartelijke herinneringen. De aangelegenheden van het oogenblik verwekten in mij geene belangstelling. Ik was, als 't ware, mijzelven moede. In zoodanige stemming zich bevindende, ontwijkt men gaarne den beperkten kring der stad, de al te bepaalde vormen van het gezellige leven daarlatende, en zich verwijderende van datgene, wat schijn, wat gekunsteld en niet in overeenstemming met de natuur is - kortom, men vliedt zijns gelijken. En wanneer gij nu nog in deze sombere gemoedsgesteldheid, doch reeds minder treurig, eenen heuvel beklimt, van wiens hoogte gij de groote, volkrijke stad, het wijduitgestrekte Parijs, overziet, zoo neemt uwe mijmering ligt eene wijsgeerige rigting, en gij begint te peinzen over de lotgevallen der volken - over de opkomst en den ondergang van rijken en staten. Gij bewondert de magt van den tijd, van de kunstvlijt, van de burgerlijke beschaving te midden van deze verbazende menigte huizen, die u het uitzigt op de vlakte, op de oevers en op talrijke heuvels ontnemen. Zestienhonderd jaren stonden hier zoodanige gebouwen. Met deze gevaarten, Gothische torens, tempels en kerken, paleizen en hospitalen verbindt gij herinneringen uit vroegere tijden. Alles geeft u | |
[pagina 720]
| |
stoffe tot gepeins - zoo wel de onbewegelijkheid der gebouwen, die sterk afsteekt bij de rustelooze beweging der menschen, welke, gelijk een mierenhoop, door elkander wemelen, als het eenzelvig geraas, voortgebragt door zoo velerlei geschreeuw, en gelijkende aan het gegons van een' zeer grooten bijenstal, dat men hoort, zonder deszelfs inwoners te zien. Er hangt over het midden der stad een dikke nevel, die nooit geheel optrekt. Tot bespiegelingen geeft hier alles aanleiding - zelfs de rook, welke hier in dikke, zwarte wolken naar boven stijgt en daar in ligte golvingen wegvliegt, zijne beweging op het azuur des hemels afbeeldende en eindelijk in doorzigtige dampen verdwijnende. Van daar ging ik naar den Montmartre, alwaar en vreemdeling en Parijzenaar de schilderij der hoofdstad voor hunne voeten zich zien ontrollen. Doch ik herinnerde mij, dat ik op eenen oostelijken heuvel hetzelfde gezigt, maar nog veel schilderachtiger, zoude hebben. Ik rigtte dus terstond mijne schreden naar het kerkhof van Père la chaise. In diep gepeins als verzonken, wandelde ik voort, en had den weg bijkans reeds afgelegd, eer ik het bemerkte. Ik moest nog slechts door eene lange allee van den boulevard gaan. Eene vrouw en een knaap ijlden mij te gemoet, en boden mij kransen aan, welke zij in groote menigte op stokken droegen. Daar waren zuiver witte, gele, groene, als ook veelkleurige - allen van papierbloemen gevlochten. Het zien van deze kransen wekte bij mij bekoorlijke herinneringen uit de oudheid op. Hoe veel moesten er destijds aan de ingangen der tempels verkocht worden, daar men zoo vele Godinnen te vereeren had! Doch een geheel zwarte krans deed weder andere gedachten in mij opkomen. Weldra bemerkte ik, dat het getal van deze meisjes met bloemkransen spoedig toenam. De omtrek van Père la chaise is bevolkt door deze bloemverkoopsters, door kroeghouders en werklieden, welke gedenkteekenen voor de graven vervaardigen. Eene geheele straat, welke tot aan de barrière van Aulnay loopt, is aan beide zijden bezet door zoodanige winkels. Grafsteenen, graframen, hekwerk, kruisen van allerlei vorm en prijs zijn met even veel orde en pracht daar ten toon gesteld, als de kostbare stukken huisraad in de winkels der voorstad Saint-Antoine. Urnen, groot en klein en middelsoort, staan er in menigte op straat, en van kleine afbeeldsels van praalgraven zijn er geheele verzamelingen, in keu- | |
[pagina 721]
| |
rige orde opgehangen, even als de zakuurwerken in den winkel van eenen handelaar in kostbaarheden. Niets wordt verzuimd, om aan de aankondigingen van graf en begrafenis iets bekoorlijks te geven. Zelfs op de uithangborden is dit te bemerken. Hier wendt men zich naar het graf van lafontaine, daar naar het graf van heloïse en abeilard, verder naar dat van den Generaal foy. De ondernemers hebben gehoopt, dat de zoon, die met nedergeslagene oogen achter het beweende lijk gaat, dezelve ten minste eenmaal zal opheffen, en iets tot eene gedachtenis medenemen. Zelfs heeft de Regering een verbod moeten geven, om de lieden, welke in deze soort van kunstvlijt hun bestaan zoeken, te beletten, dat zij onder de lijkstaatsie zich dringen, en binnen de begraafplaats hunne koopwaar aanbieden. Men ziet hen, bij hoopen, bestendig ter plaatse, waar de doodsberigten aangeplakt worden. De hoeveelheid der sterfgevallen beantwoordt niet altijd aan de verwachting van deze menschen. Ik beschouwde eens met zekere nieuwsgierigheid eene hunner werkplaatsen. Daar hoorde ik een' hunner klagen over datgene, wat hij het doode jaargetijde noemde; maar gelukkig, voegde hij er bij, zullen de bladeren weldra vallen; de herfst is daar, en dan zullen ons eerlang wel een paar ferme lijken ten deel vallen. Het betreden van dezen toegang tot de begraafplaats van Père la chaise zoude op de ziel een' treurigen indruk maken, die bij het naderen tot zulk een verblijf zoo natuurlijk is, al ware men ook niet vroeger reeds op den weg door eenige eenzame straten daartoe voorbereid geworden, en al kromp niet het hart ineen, op het zien van eene groote, geheel nieuwe, nog niet gansch voltooide gevangenis, met derzelver hooge muren, talrijke vensters en ijzeren traliën, dikke torens en vreeselijk voorkomen van de Bastille. Eene gevangenis op den weg naar eene begraafplaats, - welk eene onvoorzigtigheid! Zal men dan deze inrigtingen nooit uit het oogpunt der zedelijkheid beschouwen? Eene andere gevangenis verhest zich in de nabijheid van het plein, alwaar de feesten en spelen van nieuw Tivoli gehouden worden, - welk eene tegenstrijdigheid! De poorten der beide steden, namelijk van het doode Parijs en van het levende Parijs, zijn zeer nabij elkander. De wachters van beiden kunnen elkander gemakkelijk hooren, en eene zamenspraak en gemeenschap houden. Alleen door de breedte | |
[pagina 722]
| |
van den straatweg en de zijpaden van den boulevard is de barrière van Aulnay gescheiden van den ingang tot het kerkhof. Voor de poort van dezen ingang, die halvemaanswijze binnenwaarts loopt, grootsch als die naar het park van Versailles, hielden fiacres (huurkoetsen), karren en ook prachtige rijtuigen stil. Elk oogenblik naderen er anderen. Zoo komt dan ieder eenmaal hier, om niet weder te keeren: wat doet het af, in welk voertuig dit geschiede? Aan de andere zijde van den drempel begint de gelijkheid; daar kwam niemand, dan te voet. De voorname bezoekers schenen mij toe, de geringste voetgangers met minde hoogmoed aan te zien; want hier dringt het gevoel van de gruwzaamste werkelijkheid zich aan de ziel op, en maakt derzelver trotschheid gedwee. Zekerlijk zal er op den noodlottigen dag nog onderscheid in bekleeding zijn - pijnboomen - en wilgenhout zullen op zaklinnen en grof laken volgen - eene dubbele kist van cederhout en lood zal de plaats van de fijnste zijde en kazimir vervangen - maar wien zal men dus in gemeen of kostbaar hout nederleggen?....De grafwormen, voor welke men binnen deze beperking marmer en brons sticht, zijn de eigenlijke bewoners van deze doodenpaleizen. Ik bemerkte, dat iedereen, even als ik, die plotselinge gewaarwording had, ten gevolge van welke men zacht en ernstig begint te spreken; terwijl de uitdrukking iets geheimzinnigs en zekere terughouding schijnt aan te duiden, zoodra men slechts in dezen wijden omtrek binnentreedt, even alsof men in de kamer van eenen zieke komt, wiens slaap men niet gaarne zou willen storen. Men gevoelt eene onwillekeurige huivering, en keert in tot zichzelven. Het is ons, als luisterden er onder den grond ooren, die ons hooren konden. Ach! onder zoo vele woorden, die van menschenlippen vloeijen, hoe weinige zoude men laten ontslippen, zoo men met zekerheid wist of behoorlijk bedacht, dat een onzigtbare getuige die hoorde! De mensch spreekt te veel van eenen God, en gelooft niet genoeg aan alomtegenwoordigheid. Menigeen, helaas! noemt God overal, en denkt eigenlijk nergens aan God!Ga naar voetnoot(*) Ik hield verscheidene kransen in de hand. Aan welk graf zoude ik dezelve wijden? Acht jaren zijn verloopen, sedert ik de huwelijksverbindtenis van een' mijner vrienden bijwoon- | |
[pagina 723]
| |
de, eene vereeniging op het sterf bed - den laatsten troost van eene verscheidende!.....Er is eene kwaal, die men de gruwelijkste van allen mag noemen; want zij woedt met de grootste hevigheid tegen de jeugd, en verteert de werktuigen der ademhaling. Bemerkt de arts dezelve, zoo wendt hij zich met treurigheid af, zonder hulpmiddel tegen het geweld der ziekte. Nu, in den boezem der nieuw verbondene lag reeds de verderfelijke kiem, en was van zoodanigen aard, dat de ontwikkeling niet meer voorgekomen kon worden. De jongeling, dien zij beminde, en die haar gelijke liefde toedroeg, bedoelde te weinig zichzelven, om zich aan dit ijdel schijnbeeld eener huwelijksverbindtenis te onttrekken. Doch, hoe veel moest hij daarbij lijden! De bruid wilde geenszins, dat men een der gewone gebruiken achterliet of verkortte, al mogt dan ook door eene plegtigheid in eene zeer koude kerk de voortgang der ziekte bespoedigd worden. Het was, gelijk ik zeide, de laatste troost eener stervende. Wij bragten haar in het huis van haren echtgenoot. Ik nam de jeugdige kranke onder den arm - ik hielp haar den trap op. Dit geschiedde met veel moeite. Ach! welk eene gedachte hield mij daarbij bezig! de gedachte, dat de ongelukkige dien trap nooit weder zoude afgaan. Als zij nu in het bruiloftsvertrek binnentrad, verspreidde zich een straal van genoegen over hare bleeke wangen en glansde daarop, als de hoop der genezing; maar een oogenblik later was er geen spoor meer van deze helderheid. Zij legde zich neder, liet haren bloemruiker ophangen, hare bruidskleederen aan hare voeten uitspreiden. Twintig dagen aanschouwde zij die met een' glimlach op het gelaat - den eenëntwintigsten dag hield zij op, dezelve te aanschouwen....Ik had haar vergezeld naar het altaar; ik moest haar ook naar hare laatste rustplaats geleiden. Men begroef haar op de hoogte, tegenover de oude groote poort van den ingang. Bij het scheiden rolde een traan uit mijne oogen; ik wendde mij nog eens om, ten einde de plaats, waar de jonkvrouwelijke gade rustte, wél in mijn geheugen te prenten, en zeide haar een laatst vaarwel! Sedert was ik zoo gelukkig, dat ik niemand der mij dierbaren naar deze rustplaats behoefde te geleiden. En zoo ben ik dan op mijnen levensweg steeds voortgewandeld, zonder aan dat alles te denken, wat de sikkel des doods intusschen afmaaide. Kwam de gedachte aan Père la chaise mij soms vlugtig voor den geest, dan stelde ik mij deze begraafplaats steeds zoodanig voor, als ik dezelve destijds had gezien - | |
[pagina 724]
| |
met reeds talrijke, maar evenwel nog verstrooide graven, en daartusschen eene menigte onbezette plaatsen. Zoo wendde ik dan ook thans bij het binnentreden mijne blikken naar de zijde, waar ik mijnen krans wilde nederleggen. Maar hoe verbaasd stond ik, en hoe groot was mijne verbijstering! Zoodanig moet vóór vijftien jaren de verwondering van hem, die dertig jaren van zijn vaderland verwijderd leefde, geweest zijn, als hij in Parijs bij zijne terugkeering de uitgestrekte tuinen, de onbebouwde streken, de groenachtige moerassen zocht, die hij bij zijne verwijdering had achtergelaten, en daar thans eene menigte van hooge gebouwen, prachtige wijken der stad aanschouwde, welke met den glans en het behagelijk voorkomen van hedendaagsche beschaving prijken. Mijne verbazing was niet minder bij het gezigt van dit bosch van taxisboomen en grafgedenkteekenen, welke sedert eenige jaren op het kerkhof van Père La chaise in eene groote hoeveelheid gekomen zijn. Welk eene menigte van boomen en struiken! Welke werken van brons, marmer, graniet en allerlei steen! Wat al zuilen, piramiden, standbeelden enz.! Welke opschriften, namen, titels en wapens! Hoeveel kruisen, kransen en zinnebeelden! Hoeveel mannen, vrouwen en kinderen, allen levenloos, allen eenmaal in het leven! Welke veroveringen, welke rijkdommen, welk een Keizerschap des Doods! Neen, riep ik uit, dat is niet meer de eenvoudige rustplaats der dooden - het is de prachtige stad eener bevolking van lijken! Maar hoe! ontnemen de levenden hier aan de dooden de ruimte, en kampen zij met hen om hunne laatste schuilplaats? Vrome reizigers! ik zie u nederknielen voor deze grafteekenen, waarop de zinnebeelden des stervens zijn uitgehouwen, - waar uwe ligtgeloovigheid sterfelijke overblijfselen wil vereeren, - waar een naam boven de poort geschreven staat. Rigt u op en ziet naauwkeuriger - het is een ledig praalgraf! De eigenaar van hetzelve, nog in den bloei zijner jaren, baadt zich in vermaken en genietingen. Weet gij dan niet, dat het mede tot den rijkdom der hoofdstad behoort, zijn hôtel in Parijs, zijn landhuis te Saint-Cloud, eene loge in het théâtre Italien, en een graf bij Père la chaise te hebben? Deze zijn de gewelven voor eene woning, die de eigenaar betrekken zal, wanneer de tijd daartoe gekomen is. Voorloopig kiest hij, bij de stralen der zon, welke zijn stof niet meer verwarmen zal, zoodanige ligging, als hem het | |
[pagina 725]
| |
best bevalt, tegen eene hoogte, of beneden, in eene nabuurschap naar zijnen smaak - de eenzaamheid of de groote wereld en de voornaamste wijk; want Père la chaise heeft ook zijne grafsteen-aristocratie en zijne voorsteden. Benijdt echter den rijke niet, van wien ik zoo even sprak. Toen hij met zoo veel pracht bouwde, was hij verre van te vermoeden, dat in het jaar 1830 eene omwenteling zijn hoofd, benevens dat van zoo vele anderen, zou buigen. Sedert heb ik zijn hôtel bezocht - in het voorhof vond ik niet meer zijne livereibedienden; zijne buitenplaats - in het park speelden zijne kinderen niet meer; zijne loge - zijne gemalin zat niet meer op de eerste bank. Overal een nieuwe heer! Zijn graf slechts blijft hem over; dit zal hem niet ontgaan. Men schrijft de groote namen der vorige Regering niet meer op den voorgevel der hôtels, zoo als larochefoucault, crillon, talleyrand, choiseul, die men nog ziet. Neen; voor alle klassen, die zich nog in gunstige omstandigheden bevinden, heeft de Mode dit gebruik op de begraafplaats van Père la chaise overgedragen. Overal zijn familiegraven. Reeds bij voorraad stellen eenigen daar hunne betwijfelde afkomst, anderen hunne trotschheid, allen hunne nietigheid ten toon. Daar zijn echter ook gedenkteekenen, welke door de innigste liefde of vriendschap geheiligd werden. Zoo duidt men de hoop op hereeniging na den dood aan. Het is zoo zoet, te bedenken, dat men elkander weder zal vinden.....Maakt men zich gemeenzaam met de rustplaats, dit schijnt den overgang van het leven tot den dood te verzachten. Het verlies van een geliefd voorwerp valt dan minder smartelijk, en het gemis doet zich niet meer zoo pijnlijk gevoelen. Met elken dag wordt dus deze nieuwe stad, deze verzameling van asch en gebeente, vergroot. Weldra zal men de graven door nommers moeten aanduiden, aan de straten benamingen geven, en die op derzelver hoeken kenbaar maken. Welligt zal men ook daar, even als in onze levende stad, om den rijkdom en de weelde het vernust en den goeden naam achteraan plaatsen! Maar, wat talmt men nog? Het is naauwelijks vijsentwintig jaren geleden, dat men tot den Dood zeide: Wij willen uwen voortgang verzekeren; bouw uwe stad, gelijk de onze, dan zullen wij vergelijken. Nu, deze nieuwe stad | |
[pagina 726]
| |
heeft tegen de 30,000 huizen van het oude Lutetia (Parijs) reeds 31,000 grafteekenen te vertoonen!Ga naar voetnoot(*) Zoo is dan ook eene naauwkeurige waakzaamheid der Politie op de begraafplaats noodig geworden. Men ziet daar alle kunstvlijt uitoefenen. De groote toegangen wemelen van bouwmeesters, timmerlieden, metselaars en eene menigte andere arbeiders. Het is inderdaad eene afzonderlijk gebouwde stad. Het denkbeeld van begraafplaats verdwijnt bijna, op het gezigt van zoo vele werktuigen en gereedschappen. De graven, die eerst nederig en van beperkten omvang waren, worden op een' breederen voet aangelegd, nemen toe in hoogte, en hebben buiten twijfel het hoogste punt nog niet bereikt. Hier en daar verheffen zich piramiden verre boven de andere graven. Het scheelde weinig, of een obelisk van Cararisch marmer had, door eene hoogte van veertig voeten, de ijdelheid van een' Koninklijk' kamerbehanger aangeduid! Een opschrift zou dan te kennen gegeven hebben, dat de Heer isoulard zelf naar Genua reisde, om daartoe het fijnste marmer uit te zoeken. Men had den grond reeds veertig voeten diep uitgegraven, en, volgens den wensch des verstorvenen zouden er 400,000 franken aan dit gedenkteeken besteed worden. Zijne erfgenamen, echter, waren van oordeel, dat zijn sterfelijk hulsel nergens beter kon rusten, dan in de kapel van het hospitaal van Saint-Mande, hetwelk voor een millioen, door hem tot dit menschlievend doel bestemd, opgebouwd was geworden. De plaats is echter niet ledig gebleven. Nabij het einde van den grooten noordelijken toegang verheft zich thans eene grafpiramide voor eene rijke Portugesche familie, met name dios santos. Tot het grondstuk gaat men op langs twee zijtrappen van vijftien treden, en een derde in het midden leidt naar het gewelf, waarop de piramide staat. Hoe nietig, in vergelijking van zoo kostbare gebouwen, vertoonen zich de eenvoudige, met eene bronzen deur geslotene gewelven, die evenwel nog altijd de vroegere graven verre achter zich laten! Heden ten dage bouwt men kapellen, en de meeste der tegen de heuvels staande gedenkteekenen hebben niet minder dan twee verdiepingen, een benedenvertrek gelijkvloers en een bovenvertrek. Een kind, dat zeker door den omvang van | |
[pagina 727]
| |
dit gebouw misleid werd, bleef voor hetzelve staan, en vroeg in zijne onnoozelheid: Wie woont hier? - De praalzucht in het doen vervaardigen van kostbare graven is reeds zoo groot, dat ondernemingen van dezen aard thans een' voordeeligen tak van bestaan uitmaken. Vraagt men, welke graven het meest van blijvende liefde getuigen, het zijn die, waarin kinderen sluimeren. Ligt bemerkt men, waar eene treurende moeder verwijlde. Door de moederlijke liefde vooral roert ons de stomme taal van de grafzerk. Die de opschriften van moederlijke smart niet gelezen heeft, weet nog geenszins, hoe veel welsprekends en verhevens het hart in weinige woorden vermag uit te drukken. Ik beschouwde met opmerkzaamheid de bewegingen eener jonge vrouw tusschen het geboomte, waarheen die genen zich begeven, welke het gewoel in de hoofdlanen ontwijken. Zij had een jong kind verloren. Met welke zorgvuldigheid zag ik haar de schielijk verwelkende bloemen doen vervangen, den voet zachtkens op den grafheuvel zetten, alsof zij denzelven te diep vreesde in te drukken, uit eene kleine, achter eenen taxis geplaatste, kruik water sprengen, en glimlagchen bij het eerste uitspruiten van jong groen - o neen! veeleer glimlagchen bij den aanblik van haren zoon, die steeds haar aanlachte! Drie voeten aarde schijnen hem geenszins aan haar oog te ontrukken; zij is niet meer bij zijn graf, maar nevens zijne wieg - hij slaapt.....ach! de minnende moeder! zij lacht hem toe, maar vreest hem in zijne sluimering te storen! Voor alles vreemd, wat niet tot deze hare zoete bezigheid behoorde, werd zij door het gedrang rondom haar, hetwelk eene zoo even aankomende rijke lijk staatsie veroorzaakte, geenszins van dezelve afgetrokken. Ieder ijlde naar dezen optogt toe; ieder klauterde, ten einde eene menigte van omwegen te vermijden, over de grafheuvels, en bemorste, met onreine voeten, de grafsteenen. De zwarte traliewerken, deze zwakke beschutsels van de woningen der dooden, bleven niet ongemoeid. Zelfs personen, die een oogenblik te voren met vrome zorgvuldigheid de laatste verblijfplaats van een' nabestaande of vriend versierd hadden, vertraden de nieuw opgehoopte aarde, welke kinderlijke liefde den moed nog niet had gehad met een afschutsel te omgeven, of zij scheurden in het voorbijgaan eenige witte bloemkransen af, de geringste gave voor de afgestorvenen. Zoo volkomen waar is het, dat zelfs de ci- | |
[pagina 728]
| |
pres van het graf alleen voor hem een heiligdom is, welke dien geplant heeft! Deze onbezonnen ontwijding wordt telkens herhaald, zoo dikwijls er eene lijkstaatsie komt. Voorts behoeft men slechts een' enkelen dag, van den opgang tot den ondergang der zon, hier te vertoeven, om de strijdigste uitersten op te merken, welke de hoofdstad gedurig oplevert. Gelijk in een woud op eenen herfstdag ieder oogenblik bladeren van alle boomen afvallen, zoo rooft de Dood dagelijks zijnen buit uit alle standen der maatschappij. Eene bevolking van een millioen zielen werpt eene menigte van brooze voorwerpen uit haar midden weg. Onophoudelijk worden er lijken vervoerd naar de drie tot derzelver vertering bestemde plaatsen - zuidwaarts naar den Mont - Parnasse, noordwaarts naar den voormaligen Mars-heuvel, en oostwaarts naar de helling van den Menil-Montant. De Tijd doet den slinger van zijn uurwerk geene beweging maken, welke niet een gedeelte der bevolking in gemelde drie rigtingen voortstoot. En, terwijl nu deze wegen tot zoodanig doeleinde leiden, hoort men van den morgen tot den avond het vreugdegejuich des volks, het geluid van eene steeds levendige straatmuzijk, de gezangen en bruilostsliederen der voorstad! De lijkwagen en de huwelijkskoets rijden dezelfde barrières uit, komen elkander meermalen tegen, en niet zelden geraakt beider gevolg onder elkander vermengd. Zonderlinge nadering der beide tegenovergestelde zijden van het aanzijn! Nog peinsde ik over deze zoo strijdige verschijnselen, als ik mij reeds midden op de voornaamste afdeeling van de begraafplaats bevond, waar de vermaarde grooten van het voormalig Keizerschap zich vereenigd hebben - in het zoogenaamde kwartier der Maarschalken. Plotseling trof de doffe trommelslag, het teeken der begraving van eenen krijgsman, mijn oor. Een salvo uit het klein geweer werd door eene lange echo verdubbeld. Ik begaf mij derwaarts, en zag eenige manschap van de Nationale Garde, die aan eenen Serjant van de Compagnie de laatste eer bewezen had. Nooit werd het geluid van schietgeweer op de oostelijke begraafplaats zoo dikwerf gehoord. Daar verloopt geen dag bijna, dat men niet met zoodanig gedruisch den eenen of anderen vreedzamen burger begraaft. Twee andere lijkstaatsiën waren te gelijker tijd de poort binnengekomen, en daar volgden nog verscheidene meer. Ofschoon de poorten der begraafplaats van Père la chai- | |
[pagina 729]
| |
se alle uren van den dag openstaan, zoo begraaft men toch meest des morgens. In den nacht, op een steeds noodlottig uur, dat aanvangt wanneer de sterren haar hoogste punt aan den hemel bereikt hebben en naar het westen beginnen te dalen, heeft de Dood zijne ronde gedaan, en plant hier en daar zijne zwarte vaan op onderscheidene woningen. Dan, wanneer Parijs uit den slaap ontwaakt is, en logge karren door de straten rijden, om ze van de opgehoopte vuiligheden te ontlasten, trekken ook de lijkwagens langs dezelfde wegen, om de twaalf wijken insgelijks van de op de drempels der huizen geplaatste lijken te ontdoenGa naar voetnoot(*). Het grootste gedeelte derzelven wendt zich naar de oostelijke begraafplaats. Ieder oogenblik ziet men den voerman van den lijkwagen de poort doorrijden. Nooit aangedaan, steeds met dezelfde gelaatstrekken, wanneer hij komt of terugkeert, houdt hij de teugels werktuigelijk in de handen, en zijn gezigt, dat slechts de kenteekenen der gewoonte draagt, is zoo onbeduidend, dat men niet eens verveling daarop kan bemerken. Van zijn voorspan zou men hetzelfde kunnen zeggen. Van de gasten, die hij aanvoert, volgt den eenen een lange trein, die uit welvoegelijkheid hem voor de laatste maal eene geveinsde hulde toebrengt; een ander komt onverzeld - de levenden hebben hem verlaten, zoodra het leven hem verliet. Vergeefs zoek ik achter dit lijk zijnen eenigen vriend; de oppasser bij den ingang heeft den hond het binnenkomen belet en dien weggejaagd; het arme dier geeft zijne smart door gehuil te kennen; het keert terug, blijft staan, komt weder, loopt rondom de muren, dwaalt in het veld, en, eenen wees gelijk, die geenen vriend en geene toevlugt op aarde meer heest, weet het niet, waarheen het zich wenden en aan wien het zich aansluiten zal. Intusschen heeft zijn meester, nedergelaten in eene groeve, waarin men met eenige trappen afdaalt, plaats genomen naast den genen, die hem onmiddellijk voorging. Daar worden de lijken, zonder onderscheid van kunne of ouderdom, bij rijen nedergezet, zoodat ze naauwelijks een' voet van elkander verwijderd zijn. Deze algemeene grafkuil, welken de Dood slechts in vrij langen tijd zal kunnen vullen, staat steeds open. Niet zonder huivering kan men denzelven aanschouwen. Vurig biddende knielt aan den rand | |
[pagina 730]
| |
een jong meisje, in zwart wollen gewaad, met gebogen hoofd en gevouwen handen. Het arme kind heeft nachten doorgewaakt en alles, wat zij verdiende, opgeofferd, eer zij kon besluiten, voor hare moeder toevlugt tot eene plaats der liefdadigheid te nemen. Zij bidt, en schijnt, in treurige radeloosheid, zichzelve te vragen, waarheen zij nu hare blikken met eenig vertrouwen zal kunnen wenden. Na haar - want ik hield mijne opmerkzaamheid op haar gevestigd, tot op het oogenblik, dat zij zich verwijderde - zag ik eenen man met vasten tred, maar met zigtbare aandoening, herwaarts komen. Hij was krijgsman. Gedurende zijne afwezigheid stierf zijne jeugdige gade onder het dak des vromen medelijdens. De ongelukkige man had het voorkomen, alsof hij haar zocht - alsof hij haar kwam zien. Hij gevoelde behoefte, om tranen te vergieten, en wist niet, welke plaats hij daarmede moest besproeijen. Onder deze menigte van lijken is ook dat zijner geliefde echtvriendin! Geen zucht had zich laten hooren, toen de schop van den doodgraver haar onzigtbaar maakte, en geene stem had het koude lijk gezegend. - Bij de begrafenissen der armen is geen priester tegenwoordig! Nog eenige uren dwaalde ik op deze verblijfplaats der dooden om. Meermalen bemerkte ik, dat, zoo de bezoekenden naar groote lijkstaatsiën toedrongen, zij echter, bij gebreke van dezen, ook even zeer naar eene eenvoudige begrafenis zich spoedden. Zij schijnen vooral met levendige belangstelling de doodkist in de enge ruimte te zien nederdalen, en verwijderen zich dan eerst, wanneer de weder effen gemaakte grond het aanvertrouwde zaad geheel voor het oog verbergt. Zoo begeerig zijn wij, te vernemen, hoe de aarde haren buit bemagtigt....En ik, dacht ik bij mijzelven, ook ik zal eveneens uit het gezigt der levenden verdwijnen, en insgelijks alles, wat rondom mij leeft; ook deze priester, die, aan den rand des grafs, met zoo veel vertrouwen, naar 't schijnt, woorden van voorspraak rigt tot eenen God, welke aan zijne gedachten, in dit oogenblik, vreemd is; ook deze doodgraver, wien het lange afscheidnemen ongeduldig maakt; ook deze beide geleiders, wier voorregt bij den ingang aangeplakt te lezen staat, om de tuiniers te beletten, dat deze derzelver belangen benadeelen; ook deze wachter, die alleen, midden in den nacht, in de stilte en donkerheid, de vele wegen van dit treurige doolhof in verschillende rigtingen doorkruist; ook deze | |
[pagina 731]
| |
oppasser, die den hond des armen teruggewezen heeft, en ook deszelfs dochter, rijzig, als de jongste der cipressen, die te midden der graven zich verheffen.....In dit oogenblik ging ik de trappen eener kapel op, die men onlangs op de verhevenste hoogte gesticht had. Tegen de deur derzelve leunende, zag ik gansch Parijs voor mij liggen, en het Pantheon tegenover mij. En gij ook, riep ik uit, trotsche stad! gij ligt aan den voet van dezen heuvel, om van tijd tot tijd herwaarts op te stijgen. Gij zult eenmaal dezen omtrek helpen vergrooten - al uw gewoel zal ophouden..... Ik verliet de begraafplaats van Père la chaise in diep gepeins over de verschijnselen der zinnenwereld en over de eeuwigheid. Doch, toen ik het verblijf der levenden naderde, daalde ik met mijne gedachten weder af tot de nietige bemoeijingen der menschen. In de snelste opvolging stelde ik mij alles voor, wat in ons maatschappelijk leven dikwijls vereenigd voorkomt - het geroep der vreugde en der vertwijfeling, het razen der woede, het geschreeuw van laster en wraakzucht, de juichtoonen der eerzucht, het gezang van de zegepraal der ondeugd, en het zoo veelvuldig lagchen der dwaasheid.....Ellendig menschengeslacht! herinner u toch dikwerf, dat gij steeds op weg naar het graf zijt! |
|