Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 691]
| |
Fragment uit eenen brief, over eenige gebreken en misbruiken bij de eerdienst te platten lande.- Zooveel dan, wat de wereldsche zaken betreft. Maar gij verlangt ook te weten, of ik, gedurende mijne halfjarige reis door onze noordelijke provinciën, hier en daar ter kerk geweest ben, en wat ik in het algemeen over de Protestantsche eerdienst alhier, vooral te platten lande, denk? Natuurlijk heb ik op mijne inspectie-reis ook verscheidene kerken bezocht, en verscheidene predikanten, met meer of minder genoegen, gehoord. Zeker behoeven wij, in dit opzigt, voor andere landen niet onder te doen. Zou ik dan nog aanmerkingen maken? Ja, dat zal ik toch doen, mijn vriend! want ik begrijp wel, dat gij met zulk eene oppervlakkige beoordeeling niet tevreden zult zijn, en dat glj, zoo wel waar stof tot berispen als tot prijzen is, altijd de waarheid verlangt te hooren. Ik zal dan eenige stalen leveren van dat, wat mij hier en daar, in onze kerkelijke eerdienst te platten lande, lakenswaardig voorgekomen is. Schier buiten adem kwam ik in het dorp X. bij de kerk; want ik dacht het reeds laat te zijn. Maar, tot mijne verwondering, zag ik nog eene aanzienlijke schare mannen en jonge lieden voor de kerkdeur staan, druk in een discours, dat juist niet zeer ernstig scheen. Ik nam de vrijheid te vragen, of de Predikant nog niet op den kansel was. De meesten vertrokken den mond naar het lagchen; maar een der bedaardsten antwoordde mij toch: Dat is hij wel; maar dit is onze gewoonte zoo; wij laten eerst zingen en bidden! En inderdaad, toen ik binnentrad, had de eerwaardige man reeds bijkans het voorgebed geëindigd. Hoe aanstootelijk dat later binnenkomen van genoemde personen voor de met aandacht luisterende hoorders was, behoef ik u niet te zeggen. Maar dit is nog alles niet. Naauwelijks had de redenaar het nagebed uitgesproken, of eene even talrijke schare gaat ijlings opstaan en verlaat de kerk, zonder naar het laatste gezang en den zegenwensch te wachten. Ik vroeg zeer zacht aan een' man, die naast mij zat: Wat moet dat beduiden? Zijn antwoord was (met een gelaat, dat niets ongewoons te kengaf): Dat zijn de voorloopers. Dus was de predikdienst, die zeker niet veel langer dan 1½ uur duurde, terwijl de Predi- | |
[pagina 692]
| |
kant als een knap redenaar bekend stond, dan toch nog voor velen te lang! Te IJ. hoorde ik eene uitmuntende preek; en ik zag, dat dezelve zoowel op anderen, als op mij, diepen indruk had gemaakt. Maar daar begint eensklaps een ander persoon met een' deftigen dreun voor te lezen: Wij...., openbaar Notaris, residerende te...., gedenken, op aanstaanden Woensdag en eerstvolgende dagen, publiek aan de meestbiedenden te koop te presenteren eene schoone partij Spiegels, Bliken Verlakgoed, Galanteriën, en ik weet niet, wat al meer!Ga naar voetnoot(*) Moet dan die ernstige indruk zoo spoedig met geweld verbroken worden? dacht ik. Zijn de menschen anders niet spoedig genoeg weêr in de wereldsche zaken verward? Terwijl ik zoo bij mijzelven peinsde, en de Leeraar eindelijk den zegen had uitgesproken, traden wij, onder muzijk van het orgel, uit de kerk. Maar welke muzijk? Een paar zeer bekende contredansen! Toen ik te Z. naar de kerk ging, greep ik onwillekeurig naar mijn horologie; want ik dacht: Hier hebben wij misschien hetzelfde geval als te X. Maar neen! Naderbij komende, zag ik, dat de menigte bezig was met iets te lezen, dat tegen den voormuur der kerk, achter eenig traliewerk, was aangeplakt. Ik las ook, en wel 1) eene bekendmaking van den Ontvanger, om het Maandgeld te betalen; 2) de aankondiging eener Verkooping van Stratendrek; 3) eene uitnoodiging, om, tegen civielen prijs, jonge Varkens te koopen; 4) eene lijst van Goederen, te V. gestolen; welke diefstal met huisbraak en poging tot moord was gepaard gegaan. Ik vroeg een' man, die mij zeer achtbaar voorkwam: Is daar geene andere plaats voor? Of doet het Bestuur dit uit vrees, dat de menschen zich des Zondags te veel in godsdienstige zaken zullen verdiepen en te aandachtig naar den Predikant zullen luisteren? De man trok de schouders op en zweeg. Ik ging in de kerk; maar ik wil wel bekennen, dat de dieven en moordenaars mij nu en dan vrij wat van de preek benamen, en aan de goede ingezetenen zeker nog meer. Ik was in de stad W. op Goeden Vrijdag; en ofschoon ook | |
[pagina 693]
| |
hier welligt eene goede kanselrede gedaan zou worden, zoo bekroop mij toch de lust, om eens naar het naburige dorp S. te gaan, ten einde den Leeraar dezer plaats, een jong man van naam, te gaan hooren, te meer uitgelokt door een' allerbekoorlijksten lentedag. Kort bij het dorp genaderd, zag ik een' werkman, die drok aan den arbeid geweest was en zijn pijpje eens aanstak. Ik vroeg hem, waarom hij, op dezen dag, zoo ijverig aan het werk was, en of men te S. geene predikdienst hield. Hij antwoordde: Neen, Mijnheer! maar ik zou haast raden, dat gij den verkeerden weg op zijt; gij komt, naar ik gis, uit de stad, en dat om op het land te hooren preken? Dat doet men op Goeden Vrijdag in alle dorpen niet. Maar wilt gij toch volstrekt op het land zijn, dan hebt gij slechts een half uurtje verder te gaan, naar T.; daar wordt gepreekt. Ik op weg, en nog al haastig, uit vrees van te laat te zijn. Maar ik liep in allen gevalle geen gevaar, dat ik niet in de kerk zou kunnen komen, van wege de menigte der hoorders. Want, naauwelijks binnengetreden, bemerkte ik, dat de banken slechts half bezet waren. Ik hoorde den Leeraar met genoegen. Trouwens, wiens welgestemd gemoed zou op zulk een' dag geene goede indrukselen ontvangen, wanneer hij zich den kruisdood van onzen Verlosser en de gevolgen van zijn lijden en sterven, ook voor ons, levendig hoort voorstellen! Ik nam de vrijmoedigheid, den Leeraar te gaan bedanken voor zijne stichtelijke rede, en vond in hem een' waardigen verkondiger des Evangelies. Maar de man klaagde, dat er op zulk een' dag zoo weinige hoorders waren, vergeleken bij het getal, dat anders ter kerke kwam. Ik vroeg naar de reden. Die is gemakkelijk op te sporen, zeide hij. In de stad R. is het op Vrijdag weekmarkt; en gelijk de stedelingen de markt er niet om opgeven, zoo gaan de belanghebbenden van het land er ook heen. Is evenwel deze dag niet even waardig, om gevierd te worden, als b.v. de Hemelvaart van onzen Heer? Ik ben niet voor zoo vele heilige dagen; maar is het getal onzer Protestantsche feesten te groot? Houden de stedelingen marktdag, dan gaan de landlieden er heen; maar kan men den marktdag niet op Donderdag of Zaturdag stellen? Ik voor mij ben van oordeel, dat de Regering zich hiermede bemoeijen moest, en óf op dien dag nergens óf overal laten prediken, ten einde zulk eene verwarring en stoornis, als er thans plaats hebben moet, voor te komen. Zoo | |
[pagina 694]
| |
redeneerde de geestelijke hierover, en ik kon hem mijnen bijval niet weigeren. Nergens heb ik mij meer geërgerd dan te Q. De Leeraar handelde zeer ernstig over Hand. XXIV: 25, en na de preek zag ik eene groote schare dadelijk naar de tegenover de kerk staande kroeg trekken. Ik moest er ook heen, want eene andere eenigzins fatsoenlijke herberg was er niet; ook had ik in den beginne nergens erg in. Maar, daar gaat een gedeelte ongemanierd brandewijn en jenever zitten drinken; terwijl het andere gedeelte den Leeraar vrij scherp over zijne preek beoordeelt. Eindelijk werd alles een verward geschreeuw door elkander. Het meeste verstond ik niet, en wat ik er van verstond, was over dorpnieuws en negotie. Ik maakte mij spoedig uit de voeten. Nog iets ten besluite. In een paar kerken ben ik ook geweest, waar de Leeraar de armen óf in het geheel niet óf zeer flaauw aanbeval. Dat stond mij eerst niet aan; maar ik vernam spoedig de oorzaak. Men had daar alleen zoogenaamde algemeene armen. Elk bemiddelde werd naar zijn vermogen getaxeerd, en moest het te kort voor de armen jaarlijks helpen bijdragen. Dus eene goede gelegenheid tot weldoen, uit een vrij en ongedwongen hart, afgesneden! Dus inbreuk gemaakt op de deugd der menschlievendheid, die roem en kroon onzer Vaderen! - Die klingelende zakjes wensch ik echter nergens terug, en waar zij nog bestaan, hetzij in steden of dorpen, mogten zij wel afgeschaft worden; want zij hinderen ongetwijfeld in de aandacht. Men zou ten minste even goed gedurende het tusschengezang, waar dit gebruikelijk is, of na het einde der preek, bij de deur, kunnen collecteren, zoo als ook in sommige kerken gedaan wordt. Gij zult mij wel willen gelooven, mijn Vriend! dat ik u deze tafereelen geheel naar waarheid heb voorgesteld. Ik wenschte wel, dat de eerdienst, die inderdaad velerwegen te platten lande uitmuntend is ingerigt, ook nog van deze gebreken ontheven kon worden. Gebreken noem ik dezelve; dat zijn ze inderdaad, en elk, die het wél met de Godsdienst meent, zal mij dit toestemmen. Maar, hoe is hier te verbeteren? Zeker niet met geweld; het festina lente worde in het oog gehouden. Maar de Regering kan veel doen, en de geestelijken zelve kunnen en moeten haar hierin ondersteunen. Wilt gij deze zaken voor de regtbank van het publiek | |
[pagina 695]
| |
brengen, ik heb er vrede meê. Want ook het publiek kan veel tot verbetering doen, wanneer men het ongepaste van een en ander leert inzien; wanneer zij, die zich in dit opzigt kwalijk gedragen, zich zien aangewezen, ofschoon zij dan al niet genoemd worden; en wanneer de aanzienlijksten en weldenkenden met een goed voorbeeld voorgaan, en hunne afkeuring van dergelijke misbruiken te kennen geven. Plaats dan dit gedeelte van mijnen brief in een of ander geacht Maandwerk, dat algemeen gelezen wordt. Ik voor mij ben niet bevreesd, dat men mij dit schrijven kwalijk nemen zal. De verstandigen zullen het althans niet; en, zoo als hieronymus reeds zeide: quando sine injuria contra vitia scribitur, qui irascitur, accusator sui est.Ga naar voetnoot(*)
Uw Vriend
A-m. s-C. |
|