Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
Mengelwerk.Heilzame gevolgen van den benarden toestand, waarin wij door de vijandschap der Belgen ons bevinden.
| |
[pagina 662]
| |
dreigde het algemeene welzijn. De geschiedenis der laatste jaren is nog te ingewikkeld, en wij zelve zijn er te zeer in betrokken, dan dat wij nu reeds geheel naar waarheid zouden vermogen te oordeelen over den zamenhang, over de oorzaken en uitwerkselen der gebeurtenissen. Eene groote mate van kennis, maar ook van behoedzaamheid, wordt hiertoe vereischt. Wie staat er zoo hoog, dat hij het groote geheel zou kunnen overzien? Eenzijdige beschouwing leidt tot ongegronde gevolgtrekkingen. Aan weinigen is het gegeven, menschen en zaken regt te beoordeelen. Dat ons Vaderland deelt in de schokken, die Europa beroeren, dit weten, dit ondervinden wij dagelijks. Zware rampen hebben ons getroffen, en nog is de toekomst stikdonker. Wij kunnen dit geenszins ontkennen. En evenwel hebben wij reden, om ons te verblijden, dat wij deze plek gronds bewonen. Wat genieten wij hier nog veel goeds, in vergelijking van andere landen! Nergens in ons werelddeel is het volksgeluk volkomener. In het algemeen zal ieder dit gaarne erkennen. De gebeurtenissen, welke wij beleven, hebben echter ook voor ons smartelijke gevolgen. Menigeen gaat gebukt onder zwaren last en treurt, terwijl men met opoffering van goed en bloed niets schijnt te vorderen. Deze gesteldheid van zaken is zeker weinig geschikt, om te bemoedigen. Nuttig intusschen kan het zijn, dat wij de dingen van onderscheidene kanten beschouwen. Welligt bemerken wij dan eene gunstige zijde, waarop wij vroeger te weinig acht gaven. Behoorlijke waardering van het goede te midden des kwaads strekt altijd, om tevredenheid te bevorderen, en tot standvastige volharding in loffelijke beginselen op te wekken. Hierom wenschte ik eenige oogenblikken de aandacht te bepalen bij de heilzame gevolgen van den benarden toestand, waarin wij door de vijandschap der Belgen ons bevinden. Ik weet over bekende zaken niets nieuws te zeggen, maar koos dit onderwerp, dewijl ik innig overtuigd ben, dat elke herinnering van zoodanigen aard altijd meer of min zal strekken, om niet alleen tot geduld | |
[pagina 663]
| |
en standvastigheid aan te moedigen, maar tevens ook, om aan te zetten tot verstandige aanwending van alles, wat volksgeluk kan bevestigen en verhoogen.
De jongste gebeurtenissen in de Nederlanden kunnen uit verschillende oogpunten beschouwd worden. Vanhier, dit velen de afscheiding van België heilzaam voor ons achten, terwijl anderen het tegendeel beweren. Bij beoordeeling van zoodanige zaak behoorde men persoonlijke belangen en vooraf opgevatte meeningen geheel ter zijde te stellen; maar wie doet dit, zoo veel noodig is, om niet door partijdigheid verbijsterd te worden? De landbouwer, de handelaar, de winkelier, de ambachtsman, de fabrikant, de zeeman, de arbeider - ieder heeft zijne bijzondere belangen en veelal ook zijne bijzondere wijze van zien. De talrijke klasse van den zoo nuttigen middelstand kwijnt bij vermindering van verdienste, terwijl de belastingen zwaarder worden. Menig rijke bekommert zich om zijne bezittingen, welke door den oorlog in gevaar komen. De arme, met behoeftigheid worstelende, treurt om het gemis van eenen zoon, die steun en troost des ouderdoms was. Daar zijn echter ook lieden, die tijdelijk voordeel trekken uit verwarring en algemeene ellende. Gewoonlijk helt men over, om in de eerste plaats op winst en verlies te zien. Het ware ook onmogelijk, bij de tegenwoordige gesteldheid der menschelijke zaken, daar levensonderhoud en levensgenot met behoeften gepaard gaan, de tijdelijke belangen te vergeten, of slechts weinig in aanmerking te nemen. De schade, door het schandelijk gedrag van het ondankbare België ons veroorzaakt, doet op eene smartelijke wijze zich gevoelen. In vele bedrijven is stilstand of kwijning. De toerustingen ten strijde vorderen verbazende uitgaven. Men getroost zich opofferingen, en de staatsschuld bereikt eene verontrustende hoogte. Een goed deel der jonge manschap staat aan de grenzen; en wie weet, of niet menigeen ongeschikt voor vroegere werkzaamheden zal terugkeeren? | |
[pagina 664]
| |
Bovendien, daar is gebrek aan vertier, en geen arbeid voor alle ledige handen. De groote meerderheid der bevolking moet dus verarmen. Wij kunnen derhalve de nadeelen niet gering achten, wanneer wij de zaak van dezen kant beschouwen. De voordeelen daarentegen, uit de jongste gebeurtenissen te trekken, vertoonen zich niet terstond zoo duidelijk voor ieder. Ze zijn er echter, en geenszins onbeduidend te rekenen. Trouwens, wat is volksgeluk, en waarop berust hetzelve? Men moet hier onderscheid maken tusschen stoffelijke en zedelijke belangen. Beiden zijn echter niet geheel strijdig of volstrekt onbestaanbaar met elkander. Rijkdom zonder deugd baat weinig; maar zekere mate van uitwendige welvaart wordt evenwel vereischt tot verstandelijke ontwikkeling en zedelijke vorming der menschen. Ook is het omgekeerd waar, dat zedelijke veredeling in naauw verband staat met het bevorderen der stoffelijke belangen van een volk; maar niet oogenblikkelijk, meestal na verloop van tijd, vertoonen zich deze heilzame gevolgen. De geschiedenis van vroegere tijden kan het ons leeren. Een niet geheel verbasterd volk trekt gewoonlijk nut uit den tegenspoed. Denkt aan den tachtigjarigen oorlog, dien onze Voorvaderen tegen het destijds magtige Spanje hebben moeten verduren. Hoe hagchelijk stond dikwerf de kans, en hoe roemrijk was de uitkomst voor onzen Staat, die uit geringe beginselen groot is geworden! Maar ieder volk heeft zijne tijdperken van ontwikkeling en stilstand. Niet altijd gaan de menschelijke zaken voorwaarts; en wat de menigte voor geluk houdt, dat blijkt van achteren weleens gevaarlijk of nadeelig te zijn. Van dien aard was weleer de grootheid onzes Vaderlands. Toenemende welvaart veroorzaakte rijkdom, en de rijkdom werkte niet overal ten goede op het volkskarakter. Weelde, ook in geringere standen te zeer doorgedrongen, deed vroegere eenvoudigheid, en met die eenvoudigheid tevens de oude degelijkheid verminderen. Aan uitwendige beschaving werd gewonnen, maar aan in- | |
[pagina 665]
| |
nerlijke sterkte verloren. De voorspoed dier dagen ging dus gepaard met nadeelen, die vooral op volgende geslachten zouden drukken. Daarbij kwam heillooze tweedragt. Dat eendragt magt maakt, wisten onze Voorvaderen, en ondervonden zij in gevaarlijke omstandigheden. Daarom kozen zij deze schoone zinspreuk en stelden ze op hunne munt, ten einde men dagelijks dezelve voor oogen zou hebben, en zich herinneren, wat vooral een klein volk sterk kan maken. Desniettegenstaande ontbrak van eersten af de zoo wenschelijke eensgezindheid. Mannen van aanzien en invloed volgden, misschien over en weder met goede meening, verschillende wijze van zien. Ieder stond op zijn gevoelen en wilde het doordrijven. Vandaar verdeeldheid in den lande; terwijl de menigte, ofschoon van de eigenlijke gesteldheid der zaken meerendeels onkundig, partij trok, en weleens met blinden ijver zich daden veroorloofde, die eene bezadigder nakomelingschap, ware het mogelijk, gaarne uit de Vaderlandsche Geschiedenis zoude willen doen verdwijnen. Het thans levende geslacht heeft nog de smartelijke gevolgen dier woelingen en onlusten ondervonden. Vernietiging van ons volksbestaan moest eindelijk het middel worden, om de oude veete te doen ophouden. Die genen onder ons, welke reeds tot middelbaren ouderdom of verder zijn gekomen, herinneren zich de dagen hunner jeugd, en waarderen thans des te meer eene eensgezindheid, welke men vroeger niet kende. Dit vooral strekt tot bemoediging onder de rampen, welke wij nu beleven. Een Vorst, die in waarheid kan zeggen: Ook over mijn hoofd heeft de storm der Omwentelingen gewaaid, toont geschikt en waardig te zijn, om over een volk te regeren, dat wel was vernederd, maar geenszins te diep gezonken, om nut te trekken uit de dure lessen eener bedroevende ondervinding. Sedert het uitspreken dier onvergetelijke woorden van vergeven en vergeten, was er slechts ééne leuze in ons herwonnen Vaderland, en ieder schaarde zich gewillig | |
[pagina 666]
| |
om den troon eens Nederlanders, die het middelpunt van vereeniging voor allen kon worden. Men had wijsheid in de school des tegenspoeds opgedaan, en wilde geenszins het wezenlijk goede voorbijzien, om eene denkbeeldige volmaaktheid na te jagen. Bovendien, de genen, welke misschien in bespiegeling of in het afgetrokkene aan eenen anderen vorm van bestuur de voorkeur zouden meenen te moeten geven, dweepen niet met namen of theoriën, maar letten op zaken, en verblijden zich, de innigste hoogachting te kunnen hebben voor eenen Koning, die, moge Hij als mensch voor dwalen blootstaan, toch steeds met wijze beradenheid handelt, en bij voortduring door daden toont, het goede te willen. Ons volksgeluk, ofschoon er dan veel te wenschen overbleef, scheen voor geruimen tijd op tamelijk hechten grondslag gevestigd te zijn, en men leefde over het algemeen tevreden. Verblijd wegens herstelde rust en eensgezindheid, zouden wij verder ons hebben kunnen vergenoegen, zoo wij maar niet gestoord waren geworden in onze genietingen. Menschelijke zaken hebben altijd iets onvolkomens; maar het Nederlandsche volk was vatbaar voor meerdere ontwikkeling. Dit blijkt nu reeds, en zal, vertrouw ik, verder nog blijken. Men behoeft geenszins de onheilen en nadeelen des verraderlijken opstands van het ondankbare België te ontkennen, om te beweren, dat wij er voordeelen uit trekken kunnen, welke door de bewerkers niet bedoeld werden. Staatkunde had het ongelijksoortige willen vereenigen. Met welke oogmerken het geschiedde, zal welligt een geheim blijven voor de niet-ingewijden. Van achteren bemerken wij echter te duidelijker de gevaren, waaraan wij gelukkig zijn ontkomen. De naauwe verbindtenis met eene talrijker bevolking, die in verstandelijke en zedelijke ontwikkeling zoo verre beneden ons staat, konde zeer ligt ons aanmerkelijk nadeel toebrengen. Bij vermeerderde betrekkingen en toenemende verbroedering, zouden wij te eerder in verzoeking hebben moeten komen, om de goede hoedanigheden van ons volkskarakter te laten | |
[pagina 667]
| |
verloren gaan, en vreemde zeden aan te nemen, die onzen landaard niet passen. Ziet men alleen op stoffelijke belangen, de grootere welvaart in België, gedurende de vijftien jaren van vereeniging, is eene bekende daadzaak, en mag voor afdoend bewijs gehouden worden, dat wij te dien opzigte, in het algemeen en op den duur, niet kunnen verliezen bij de scheiding. Het blijft echter waar, dat een rijk van grootere uitgebreidheid gemakkelijker de kosten van bestuur draagt en voor sommige dingen een beter vertier oplevert, terwijl de onderscheidene gedeelten over en weder elkander kunnen bevoordeelen. Maar anders is het gelegen met onze zedelijke belangen. Het fabrijkwezen in België moge tijdens de vereeniging, en wel ten gevolge dier vereeniging, gebloeid hebben, aanwinst voor wetenschappelijke beschaving en zedelijke veredeling konden wij van daar niet verwachten. Men wilde van ons geenszins de weldaad van verbeterd onderwijs der jeugd aannemen. Het middel, dat hier zoo heilzaam tot vermeerdering van volksgeluk heeft gewerkt, werd dáár verworpen. Reeds lang mogten wij ons verblijden in godsdienstige verlichting en verdraagzaamheid; bijgeloof en ongeloof heerschten onder de Belgen. Wij kenden de ware vrijheid, bij welker genot men orde en wet eerbiedigt; hunne liberteit is losbandigheid, die met baldadige hand het maatschappelijk welzijn verwoest. Bezadigdheid kenmerkt onzen landaard; de Belg laat ligter zich verbijsteren door valsche voorstellingen. Hier heerscht bij de kern der bevolking nog zucht voor het huiselijk leven; dáár worden de vermaken der uithuizigheid meer nagejaagd. Kortom, de vereeniging met België, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, kon ons geen voordeel aanbrengen. Wij hadden integendeel gevaren en nadeelen te vreezen. Dat gedeelte onzer bevolking althans, hetwelk in een van ons vervreemd land betrekkingen aanknoopte, en, uit hoofde van omstandigheden, meer gemeenzamen omgang met lieden van verschillende denkwijze en zeden moest hebben, kon ligt in verzoeking komen, om al- | |
[pagina 668]
| |
lengs het goede, dat ons volk eigen is, te laten varen, en daarentegen over te nemen, wat niet nuttig ware. Ofschoon wij eene zedelijke meerderheid hebben, zoude het echter, daar wij in aantal de minderheid uitmaken, steeds ten hoogste moeijelijk gebleven zijn, ons volkskarakter te bewaren, en invloeds genoeg te erlangen, om onrustige en onkundige landgenooten, die op hunne grootere menigte niet weinig zich laten voorstaan, tot eene gewillige en voor henzelven heilzame navolging te bewegen. Hoe veel reden tot droefheid de treurige verblinding van de misleide en tot oproer aangezette Belgen dan ook geven moge, wij trekken reeds aanvankelijk dit nut uit hunne dwaasheid, dat wij naauwer aan elkander ons aansluiten, en digter nog om den troon eens beminden Konings ons scharen. Wij hebben niet meer te vreezen, dat gemeenzame omgang met hen nadeeligen invloed op ons volkskarakter zal hebben. Van verbitterde vijanden neemt men geenszins de wanbegrippen en kwade gewoonten over. Wat tot ons verderf was beraamd, heeft integendeel tot nu toe voor ons heilzame gevolgen. De gebeurtenissen, sedert de uitbarsting des oproers voorgevallen, zijn zoo vele middelen geworden, om een' uitmuntenden volksgeest onder ons op te wekken en levendig te houden. De pogingen, door kwaadwilligheid aangewend, om wantrouwen en misnoegen in de gemoederen te verspreiden, hebben geen doel getroffen. In de hagchelijkste oogenblikken openbaarde zich alhier het volkskarakter zeer schoon. Edele verontwaardiging over de onbillijke eischen eener vreemde staatkunde heeft fiere vrijheidsliefde onder alle standen aangewakkerd. Een tiendaagsche veldtogt was genoegzaam, om aan de wereld te toonen, wat vreedzame burgers vermogen, die den krijg niet beminnen, maar met heldenmoed strijden, wanneer zij, getrouw aan wet en Koning, te wapen geroepen worden, niet om veroveringen te maken, maar om billijken vrede te bespoedigen. Heeft, van wege de tusschenkomst der vreemde over- | |
[pagina 669]
| |
magt, het doel niet geheel naar wensch bereikt mogen worden, voor onze eigene zelfstandigheid is er echter onberekenbaar veel gewonnen. De herinnering dier gebeurtenissen zal nog op volgende geslachten ten goede werken. Wij ondervinden thans vooral, dat eendragt magt maakt. Hoe meer wij door vreemde staatkunde gedwarsboomd worden, des te beter komt de vaderlandsliefde uit. Welk eene ontwikkeling van krachten op deze kleine plek gronds! Moge onze bevolking niet talrijk wezen, wij zijn echter sterk, wanneer het op verdediging van vrijheid en Vaderland aankomt. Heeft de geschiedenis onzer Voorvaderen, zelfs in hunne roemrijkste dagen, ooit dergelijk voorbeeld van eensgezindheid opgeleverd? Wat is het vertrouwen tusschen volk en Regering thans groot! Men behoeft het gemeen onzer volkrijke steden niet door geweld van wapenen in bedwang te houden. In alle standen openbaart zich warme vaderlandsliefde, en men doet gewillig zware opofferingen, dewijl de nood het vordert. Zoodanig zijn onder ons de gevolgen van den tegenspoed, waarmede wij te worstelen hebben. De vijanden, die ons meenden te schaden, werkten, onwetend en zonder het te willen, mede, om dezen goeden geest in ons midden op te wekken en te versterken. Men merke hier vooral den weldadigen invloed des Christendoms op, waardoor wij veerkracht en sterkte erlangen. Menig buitenlander moge ons miskennen en in zijne ligtzinnige verbijstering spotten met onze godsdienstigheid, wij schamen er ons niet over. Wij verfoeijen eene zoogenaamde verlichting, die met zedelijkheid niets gemeen heeft. Onder alle de bedroevende gebeurtenissen was het steeds een opbeurende troost, dat een godsdienstige geest zoo algemeen zich onder ons openbaarde. Bijkans elke brief, zoo van de door het lot ten strijde geroepene jongelingen, als van de vrijwillig te wapen gesnelde manschap, heeft ten bewijze mogen strekken, hoe vertrouwen op God onze legermagt bezielt, en heldenmoed door Christelijke beginselen wordt veredeld. | |
[pagina 670]
| |
En letten wij op den inhoud der menigvuldige geschriften, die over de bekende gebeurtenissen handelen - op leerredenen en redevoeringen vooral, betrekkelijk onzen toestand uitgesproken of in het licht gegeven, wij ontwaren bijkans in allen een' goeden, echten, onbekrompen godsdienstigen geest. Wij hebben reden, om hierover ons te verblijden, en ons zelven geluk te wenschen, dat ten dage der beproeving ons volkskarakter van zoo gunstige zijde zich vertoont. Wat er dan tegen den geest onzer eeuw weleens ingebragt moge zijn, of misschien met eenig regt ingebragt kunnen worden, wij merken dankbaar het goede op, dat nu reeds is, en wij verwachten eene nog betere toekomst. Laat het waar zijn, dat niet alles, wat vaderlandsliefde of deugd heet, uit de reinste beginselen voortkomt, wij hebben echter reden, om te vertrouwen, dat godsdienstigheid nog meer algemeenen invloed heeft, dan men anders bij gewone omstandigheden zich zoude verbeelden. Een klein volk, door voormalige landgenooten verguisd en door magtiger naburen tegengewerkt, maar desniettemin volhardende in kloekmoedige standvastigheid en vertrouwend op de toekomst wachtende - zoodanig volk, sterk door eensgezindheid en steeds worstelende met tegenspoed, levert een belangrijk verschijnsel op, vooral in deze dagen van verwarring en oproerigheid. Waarlijk, wij behoeven ons niet te schamen over onzen landaard, die, ten gevolge der bekende gebeurtenissen, zich vrijer en zelfstandiger begint te ontwikkelen. Dwaas en gevaarlijk zoude het echter zijn, zoo wij nu hoogmoedig ons wilden verheffen op de voordeelen, welke wij aanvankelijk uit de afscheuring van België trekken. Dezelfde nederige, stille, godsdienstige geest moet onder ons bewaard blijven. Dezelfde behoedzaamheid, dezelfde inspanning van krachten is bij voortduring noodig. Wij bevinden ons op den regten weg, die tot volksgeluk moet leiden; maar wij hebben het einde nog niet bereikt. Moge al binnen kort een gewenschte vrede volgen, ook dán blijft er veel te behartigen over. Doch | |
[pagina 671]
| |
wij hebben Vertegenwoordigers, van wier wijsheid en vaderlandsliefde wij alles goeds mogen verwachten. Hunne beraadslagingen over de algemeene belangen kunnen het bewijzen. In vaderlandsche taal spreken de vaderlandsche mannen, rond en openhartig - zij dringen aan op vereenvoudiging en bezuiniging, zonder welke het volk, hoe gewillig ook, de lasten op den duur niet zoude kunnen dragen. Ook dit nut trekken wij uit den tegenspoed, dat de opmerkzaamheid meer wordt gevestigd op bestaande gebreken, die de algemeene welvaart benadeelen. Wanneer alles den gewonen gang gaat, denkt men minder aan verkeerdheden, welke misschien door ouderdom gewettigd schijnen, maar evenwel geen gering nadeel toebrengen. Wij mogen vertrouwen, dat billijke klagten gehoor zullen vinden. Bij ondervinding weten wij reeds, dat men in menschelijke zaken geene denkbeeldige volkomenheid moet verwachten. Gevaarlijke zucht naar nieuwigheden zal dus den bezadigden Nederlander niet ligt van het regte spoor afleiden. Wij zoeken gaarne het betere, maar nemen omstandigheden in aanmerking, en weten, wanneer het zijn moet, ons te vergenoegen met het tegenwoordige, al zien wij ook de gebreken. Echte vaderlandsliefde, die niets overdrijft, kan nog meer algemeen worden en krachtiger werken. Onderwijs der jeugd, godsdienstige verlichting, zedelijke veredeling zijn de middelen, welke rust in den lande, volksgeluk en vastheid van staatsbestuur bevorderen. Onze Koning weet bij eigene ondervinding, hoe de volksgeest den troon schraagt en voor wankelen beveiligt. Wij mogen dus meer en meer zoodanige milde instellingen verwachten, welke met onze behoefte overeenkomen; terwijl geen stand, geen gewest opzettelijk boven anderen wordt bevoordeeld. Datgene, wat men provincialismus noemt, was eertijds een groot kwaad in ons land. Nog werkt die oude zuurdeesem ginds en elders. De gemeenschappelijke strijd van krijgslieden, vrijwilligers en schutters uit alle gewes- | |
[pagina 672]
| |
ten tegen den algemeenen vijand heeft mede toegebragt, om naauwere aansluiting te bewerken. Mogten toch de beraadslagingen onzer voorname mannen nimmer aanleiding geven, om den vroegeren geest van verwijdering weder op te wakkeren! En ach, mogt eene billijke wetgeving ook aller belangen kunnen vereenigen! De een heeft den anderen noodig. Op zichzelven kan ieder niet staan. In tijden van buitengewoon gevaar of van ongemeenen nood spant men de krachten in en zoekt redding. Behoefte maakt vindingrijk. Op heden is velerwegen stilstand en kwijning, ten gevolge van den verraderlijken afval onzer voormalige landgenooten. Welligt kan deze onzekerheid nog eenigen tijd duren. Maar wij hebben hulpbronnen in onszelven. Wij moeten die zoeken en er ons voordeel mede doen. Onze volksvlijt is voor ontwikkeling vatbaar. Wanneer milde beginselen het staatsbestuur kenmerken, en ware verlichting onder ons haren zetel houdt gevestigd, mogen wij hopen, dat de tegenwoordige rampen nog meer voordeelen in de gevolgen zullen bevorderen, dan wij thans kunnen zien of gissen. Opgewekte vaderlandsliefde heeft reeds het plan doen ontwerpen, om eene vaderlandsche of zoogenaamde nationale kleederdragt in te voeren. Het denkbeeld op zichzelve is schoon en geenszins af te keuren. Vreemde kleeding, vreemde taal, vreemde zeden hebben wel eenig verband met elkander. Men denke slechts aan 1795 en aan de veranderingen onder volgende regeringsvormen. De eerste proeven ter invoering van nationale kleederdragt schijnen echter niet gelukkig uit te vallen, en geenszins de algemeene goedkeuring weg te dragen. Meer vaderlandsch ware het zeker, niet elke maand iets nieuws in te voeren, maar destige eenvoudigheid bij de kleeding in acht te nemen, en dan minder afwisseling te hebben. Vaderlandsch gewaad en vaderlandsche zeden behooren bij elkander. Men beware het goede van het volkskarakter, en poge het tot meer- | |
[pagina 673]
| |
dere volkomenheid te brengen; men merke gebreken op, en ieder beginne de verbetering bij zichzelven; men blijve getrouw aan wet en Koning; men leve werkzaam, matig en huiselijk; een ieder kleede zich naar zijnen stand, vergenoege zich in denzelven, en houde het hooge doel der menschelijke bestemming voor oogen: zoo zullen wij nut kunnen trekken uit den tegenwoordigen druk der tijden, en eene betere toekomst mogen verwachten. Laat het dan zijn, dat de drang der omstandigheden nog meer opofferingen van ons vordert, wij kunnen ons dit getroosten, terwijl wij onze zedelijke sterkte zien toenemen. Getrouwheid aan goede beginselen maakt een volk groot en achtingwaardig. Zonder woordenpraal en zelfverheffing willen wij volharden in ware vaderlandsliefde. Vreemd geweld kan onze stoffelijke belangen benadeelen, maar ons geenszins de gehechtheid aan wet en Koning, de zucht voor ware vrijheid en orde, de eensgezindheid, die op godsdienstige verlichting en veredeling is gegrond, ontrooven. Moge de benarde toestand, waarin wij ons bevinden, nog geruimen tijd voortduren, eenmaal, dit is mijne innigste overtuiging, zal het einde van den moeijelijken kampstrijd, duidelijker dan wij thans zien kunnen, doen blijken, dat mannelijke volharding onberekenbaar veel heeft toegebragt tot verhooging van volksgeluk. |
|